Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3233

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-09-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1189 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering aan vervolgingsslachtoffer van toekenning periodieke uitkering en enkele gevraagde voorzieningen.


Uitspraak

07/1189 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], (hierna: appellante) en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 30 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 16 november 2006, kenmerk BZ 46449, JZ/P70/2006 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2007. Appellante is daar, met voorafgaand bericht, niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in februari 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, in maart 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en enkele bijzondere voorzieningen als vervolgde in de zin van de Wet. Deze aanvraag heeft appellante gebaseerd op lichamelijke klachten, te weten gewrichts-klachten, huidklachten, leverklachten, maag- en darmklachten, suikerziekte en hypertensie, alsmede psychische klachten, die naar haar mening een gevolg zijn van haar internering in kampen te Padang en Bangkinang tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië. Bij besluit van 9 mei 2006, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gewijzigd bij het bestreden besluit, heeft verweerster appellante erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Voorts is aanvaard dat de psychische klachten van appellante alsmede haar maag- en darmklachten in het door de Wet vereiste verband staan met de ondergane vervolging. Een zodanig verband is niet aanvaard ten aanzien van de overige door appellante aangevoerde klachten. Mede op grond van dit laatste zijn aan appellante een periodieke uitkering en enkele van de gevraagde voorzieningen geweigerd. In beroep heeft appellante vooral de juistheid van verweersters opvatting over de causaliteit van haar gewrichtsklachten en haar leverklachten betwist. Hierbij heeft appellante gewezen op de ontberingen, in het bijzonder de ondervoeding, tijdens de kamptijd in het voormalige Nederlands-Indië. Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, de artsen A.M. Koop en R.H. van Gorkum. Die adviezen zijn tot stand gekomen op basis van een door de eerstgenoemde arts in april 2006 ingesteld medisch onderzoek van appellante, alsmede op basis van door de appellante behandelend artsen verstrekte medische informatie. Geconcludeerd is dat de artrose die aan de gewrichtsklachten (inclusief de nek- en rugklachten) ten grondslag ligt het gevolg is van slijtage, en dat er geen gangbare medische inzichten zijn die ondersteunen dat ondervoeding een belangrijke rol speelt in de etiologie van artrose. Hierbij is tevens in aanmerking genomen dat appellante ten tijde van de internering erg jong was en dat niet aannemelijk is dat zij op deze jonge leeftijd gedurende de kampperiode veelvuldig zware lichamelijke werkzaamheden heeft moeten verrichten, hetgeen zou hebben kunnen leiden tot een vervroegd ontstane artrose. Wat de leverklachten betreft is overwogen dat blijkens de gegevens van de behandelend internist sprake is van steatose hepatis, een leveraandoening, en dat ook is gebleken van een in dit opzicht belaste familieanamnese. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen naar behoren voorbereid en gemotiveerd. In de ter beschikking staande medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, op basis van die gegevens ingenomen standpunt over de causaliteit van de gewrichtsklachten en de leverklachten. In het bijzonder is ook de Raad niet kunnen blijken van gangbare medische inzichten die ondersteunen dat ondervoeding een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van artrose. Die inzichten acht de Raad niet vervat in de gegevens die appellante nog heeft overgelegd betreffende onderzoeken naar in bepaalde gebieden voorkomende endemische vormen van artrose. Uit die gegevens komt naar voren dat de bedoelde onderzoeken nog gaande zijn en nog niet tot eenduidige resultaten hebben geleid. De notie dat niet is uitgesloten dat een tekort aan bepaalde voedingsstoffen tijdens de jeugdjaren een rol kan spelen bij de latere gezondheidstoestand is op zichzelf niet voldoende, ook niet met toepassing van de zogenoemde omgekeerde bewijslast, om tot aanvaarding van een causaal verband in de zin van de Wet te kunnen komen. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2007. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) P.W.J. Hospel. HD 20.08