Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3234

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-09-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/178 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag o.a. om toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden van burgeroorlogsgetroffene omdat geen sprake is van causaal, tot invaliditeit leidend lichamelijk en psychisch letsel.


Uitspraak

07/178 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], (hierna: appellante) en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 30 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster op 30 november 2006, kenmerk JZ/I/70/2006, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot, K.P.J. Zorn. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in januari 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden, zoals bedoeld in artikel 19 van de Wet, alsmede voorzieningen in de kosten met betrekking tot deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV) en huishoudelijke hulp voor een dagdeel per week. 1.2. Bij besluit van 27 september 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet op de grond dat appellantes directe betrokkenheid bij ongeregeldheden in Oengaran tijdens de Bersiap-periode is vast komen te staan. Op de aanvraag om toeslag ter verbetering van levensomstandigheden en om voorzieningen in de kosten van DMV en huishoudelijke hulp is afwijzend beslist, omdat appellante niet tevens heeft voldaan aan de door de Wet gestelde eis dat haar betrokkenheid bij die ongeregeldheden in Oengaran moet hebben geleid tot lichamelijk of psychisch letsel ten gevolge waarvan zij blijvend invalide is geworden. 2. Appellante heeft zich met dat oordeel niet kunnen verenigen. In beroep heeft zij haar standpunt herhaald dat - zakelijk weergegeven - het medisch onderzoek onzorgvuldig en onvolledig is geweest, omdat op grond van slechts een kort vraaggesprek een medisch rapport is opgesteld waarin zij zich niet herkent en verweerster bovendien, ondanks alle door appellante daartegen gemaakte bezwaren, geen onafhankelijk medisch onderzoek heeft laten verrichten. Voorts heeft appellante aangegeven dat de oorlogsomstandigheden voor haar veel meer omvattend zijn geweest dan alleen de in aanmerking genomen ongeregeldheden die ruim een week hebben geduurd. Daarbij heeft appellante ook aangegeven welke andere gevolgen die oorlog voor haar heeft gehad. 3. De Raad overweegt als volgt. 3.1 Verweerster heeft naar de door appellante aan haar aanvraag ten grondslag gelegde oorlogsomstandigheden onderzoek verricht door getuigenverklaringen en historische informatie te vergaren. De Raad kwalificeert dit onderzoek als zorgvuldig. Op basis van de aldus verkregen informatie heeft verweerster terecht kunnen concluderen dat appellante gedurende ongeveer een week rond het einde van de maand november 1945 direct betrokken is geweest bij de beschietingen van Oengaran door het Engelse marineschip “Sussex”. 3.2. De andere door appellante aangegeven omstandigheden die volgens haar eveneens in aanmerking genomen moeten worden, zoals ondermeer haar anderhalf jaar durende ziekenhuisopname in verband met bacillaire dysenterie, haar periode van blindheid en vreselijke pijnen en het geheel van omstandigheden tijdens de bloederige Bersiap-periode, heeft verweerster naar het oordeel van de Raad terecht niet aangemerkt als oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Blijkens artikel 2 van de Wet - samengevat en voor zover hier van belang - wordt onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die als burger tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van met krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden, dan wel tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht, ofwel lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië die naar aard en gevolgen met eerder genoemde omstandigheden vergelijkbaar zijn. Hieruit volgt dat de voor de toepassing van de Wet in aanmerking te nemen oorlogscalamiteiten specifiek zijn omschreven. De door appellante genoemde omstandigheden vallen hieronder niet. 3.3. Het standpunt van verweerster dat appellante weliswaar is getroffen door oorlogs-geweld in de zin van de Wet, maar dat dit geweld bij appellante niet heeft geleid tot blijvende invaliditeit, is in overeenstemming met de adviezen van een tweetal genees-kundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Die adviezen berusten op de resultaten van een op verzoek van verweerster door een van deze geneeskundig adviseurs, de arts G. Kho, ingesteld medisch onderzoek van appellante en op informatie uit de behandelende sector. In deze adviezen is aangegeven dat bij appellante geen somatische dan wel psychisch invaliderende klachten bestaan die gerelateerd kunnen worden aan de geverifieerde calamiteit, te weten de beschietingen van Oengaran. 3.4. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voor-bereid en gemotiveerd. Daarbij heeft hij laten wegen dat - anders dan appellante stelt - de arts Kho ruim de tijd voor zijn onderzoek heeft genomen (blijkens het verslag heeft het onderzoek een uur en vijfenveertig minuten geduurd) en dat deze arts gericht aandacht heeft besteed aan alle door appellante aangegeven klachten en facetten van haar alledaagse leven. In het onderzoeksverslag heeft de arts Kho ook vermeld dat appellante en haar echtgenoot hebben laten weten dat zij hem alles hebben verteld wat zij hem wilden vertellen. De stelling van appellante dat er geen onafhankelijk geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad, noch een zorgvuldig en waarheidsgetrouw onderzoeksverslag is opgesteld, ziet de Raad niet ondersteund door enig objectief gegeven. 3.5. Voorts heeft de Raad in de ter beschikking staande medische gegevens geen aanknopingspunten kunnen vinden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in navolging van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt dat geen sprake is van causaal, tot invaliditeit leidend lichamelijk en psychisch letsel. In dat verband acht de Raad van belang dat niet gesteld noch gebleken is dat appellante tijdens de beschietingen van Oengaran lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen. Ook uit de door appellante overgelegde informatie, waaronder die van haar huisarts en neuroloog, blijkt niet dat de door haar aangegeven klachten voortkomen uit of in verband gebracht kunnen worden met de beschietingen van Oengaran. Daar komt nog bij dat appellante zelf heeft aangegeven dat haar ziekten vóór meergenoemde beschietingen zijn ontstaan, deze ziekten vanwege de oorlogssituatie niet konden worden behandeld en vanwege het voedseltekort een veel langere herstelperiode dan normaal vereisten. Ten aanzien van dat laatste merkt de Raad op dat het hier - anders dan appellante kennelijk meent - om algemene oorlogsomstandigheden gaat waaraan in meer of mindere mate eenieder heeft blootgestaan, en niet om voor de Wet meetellende omstandigheden als hiervoor onder 3.2. omschreven. 4. Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit in stand blijven en dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2007. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) P.W.J. Hospel. HD 30.08.