Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3236

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-09-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/680 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WUBO-uitkering en toeslag.


Uitspraak

07/680 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], (hierna: appellant) en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 30 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 28 december 2006, kenmerk JZ/I/70/2006, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant, geboren in 1939 in het voormalig Nederland-Indië, heeft in juli 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en een voorziening voor deelname aan het maatschappelijk verkeer. Hierbij is tevens een aanvraag ingediend om als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: WUV) te worden aangemerkt. In dit verband heeft appellant aangegeven dat hij tijdens de Japanse bezetting van het voormalig Nederland-Indië is geïnterneerd geweest in een kamp Eilandenbuurt te Malang, dat zijn psychische klachten, hartklachten, vaatklachten en locomotore klachten voortkomen uit het oorlogsgeweld en dat sprake is van blijvende oorlogsinvaliditeit. 1.2. Bij besluit van verweerster van 30 november 2005, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2006, is de aanvraag in het kader van de WUV afgewezen. Het namens appellant tegen het besluit van 11 mei 2006 ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 15 maart 2007, nr. 06/3576 WUV, ongegrond verklaard. 1.3. De thans aan de orde zijnde aanvraag in het kader van de Wet is afgewezen bij besluit van verweerster van 30 november 2005, na bezwaar gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit. Hierbij is erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, bestaande uit internering in de Bergenbuurt te Malang tijdens de Bersiap-periode, maar is vastgesteld dat geen sprake is van blijvende invaliditeit door dit oorlogsgeweld, zodat niet aan alle in de Wet gestelde voorwaarden is voldaan. 2. De Raad moet de vraag beantwoorden of, gelet op hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, dit besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. 2.1. Zoals de Raad reeds in de onder 1.2. genoemde uitspraak heeft overwogen, is niet gebleken dat appellant tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd is geweest, nu bij het Nederlandse Rode Kruis omtrent appellant geen gegevens met betrekking tot die bezettingsperiode bekend zijn en voorts uit historische bronnen niet blijkt van het bestaan van een Japans interneringskamp Eilandenwijk te Malang. Ook overigens is uit de geraad-pleegde bronnen geen bevestiging verkregen van de door appellant gestelde internering. De Raad heeft geen aanleiding gevonden hierover thans anders te oordelen. 2.2. Ten aanzien van de internering van appellant in de Bergenbuurt te Malang tijdens de Bersiap-periode is door verweerster het standpunt ingenomen dat de bij appellant aanwezige psychische en lichamelijke klachten niet in verband kunnen worden gebracht met deze internering, maar duidelijk andere oorzaken hebben. Ook het beëindigen door appellant van zijn werkzaamheden in 1987 wegens psychische klachten hield volgens verweerster geen verband met oorlogsinvaliditeit in het kader van de Wet. Dit standpunt is gebaseerd op onderzoek door de arts J.H. Husken, die ten aanzien van de cardiovasculaire klachten concludeerde dat deze een gevolg zijn van constitutie, leeftijd en familiaire dispositie en ten aanzien van de locomotore klachten dat deze een gevolg zijn van leeftijd, constitutie, houdingsanomalie, arbeidzaam leven en overgewicht. Met betrekking tot de psychische klachten is door deze arts overwogen dat de oorzaak hiervan duidelijk is gelegen in de gezinsomstandigheden, een forse “broken home situatie”, en niet in de geverifieerde oorlogscalamiteit. In bezwaar is nader geadviseerd door de geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager, die beschikte over een in 1987 uitgebracht rapport van een psychologisch onderzoek van appellant, informatie heeft ingewonnen bij de behandelend psycholoog van appellant en een nader onderzoek heeft laten instellen door de psychiater H.S.R. Witte. 2.3. Naar het oordeel van de Raad is ten behoeve van het bestreden besluit zorgvuldig medisch onderzoek verricht en is het besluit hiermee voldoende onderbouwd. Psychiater Witte heeft geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van een posttraumatische stressstoornis, maar wel van een angstdroomstoornis, een dysthyme stoornis en een ontwijkende persoonlijkheid. Dit rapport ondersteunt de conclusie van de artsen Husken en Ohlenschlager dat de psychopathologie bij appellant het gevolg is van structureel pathogene, culturele familieomstandigheden en affectieve verwaarlozing en dat het in aanmerking te nemen oorlogsgeweld hierin een zeer geringe rol heeft gespeeld. Er zijn verder geen medische gegevens die doen twijfelen aan de juistheid van het standpunt van verweerster dat de lichamelijke klachten niet in verband staan met de hier in aanmerking te nemen oorlogscalamiteit. 3. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard. 4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2007. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) P.W.J. Hospel. HD 30.08