Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3261

Datum uitspraak2007-09-03
Datum gepubliceerd2007-09-17
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers233532/ JE RK 07-1329 + 233535/ JE RK 07-1330
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voogdij, machtiging uithuisplaatsing, blokkaderecht pleegouders, familylife.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector handels- en familierecht Beëindiging uithuisplaatsing zaaknummer: 233532 / JE RK 07-1329 zaaknummer: 233535 / JE RK 07-1330 beschikking van 3 september 2007 van de kinderrechter in de zaak van: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, procureur: H.P. Scheer, en [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster, procureur: mr. G.J. Dijkman, tegen de stichting William Schrikker Jeugdbescherming, verweerder, 1. Verloop van de procedure Verzoekers hebben ieder afzonderlijk op 9 juli 2007 een verzoekschrift ingediend. Zij hebben de rechtbank verzocht de daarin geformuleerde verzoeken gevoegd te behandelen. Verweerder heeft bij faxbericht van 29 augustus 2007 zijn standpunt kenbaar gemaakt. Op 30 augustus 2007 heeft de kinderrechter de verzoeken ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld. 2. De vaststaande feiten Verzoeker is de zoon van verzoekster. Verzoeker heeft een relatie gehad met [de vrouw]. Uit die relatie zijn geboren: - [minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats], op 9 december 1994, - [minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats], op 13 oktober 1998, verder te noemen: [kinderen]. Verzoeker, verder te noemen, de vader, heeft [kinderen] erkend. [de vrouw], verder te noemen: de moeder, was van rechtswege belast met het gezag over de kinderen. De moeder is op 4 november 2002 overleden. Bij beschikking van 15 november 2002 van deze rechtbank zijn [kinderen] onder voorlopige voogdij geplaatst van (de rechtsvoorganger van) verweerder. Bij beschikking van 13 februari 2003 van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, is (de rechtsvoorganger van) verweerder benoemd tot voogdes over [kinderen]. Verweerder heeft [kinderen] geplaatst bij verzoekster, verder te noemen: de oma. De vader is psychiatrisch belast en zwakbegaafd. Daarnaast is bij hem sprake van alcoholmisbruik thans in remissie, en van een erfelijke botziekte. Hij is opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis en woont thans in een begeleide woonvorm. Verweerder heeft deze rechtbank op 18 november 2005 verzocht een machtiging te verlenen om [kinderen] uit huis te plaatsen. Na behandeling op 22 november 2005 heeft deze rechtbank bij beschikking van 23 november 2005 de gevraagde machtiging verleend voor de duur van zes maanden. Er is niet om verlenging van de machtiging verzocht. [kinderen] wonen sinds november 2005 in het medisch kinderhuis Kinabu te Zeist. Tijdens hun verblijf in Kinabu heeft verweerder [kinderen] psychologisch en psychiatrisch doen onderzoeken door het poliklinisch therapeutisch centrum Trialis, verder te noemen: Trialis. Trialis heeft op 30 januari 2007 gerapporteerd. Op grond van deze rapporten is verweerder voornemens [kinderen] in het gezinsvervangend tehuis Zonnehuizen te plaatsen. De vader en de oma kunnen zich daar niet mee verenigen en beogen terugplaatsing van [kinderen] bij oma. De grootouders van moederszijde daarentegen, alsmede een volwassen halfzus van [kinderen] ondersteunen de doorplaatsing naar Zonnehuizen. 3. De verzoeken en de beoordeling daarvan De verzoeken strekken ertoe dat de rechtbank de uithuisplaatsing van [kinderen] beëindigt en zal bepalen dat [kinderen] zullen worden geplaatst bij hun oma van vaderszijde. De vader en de oma baseren hun verzoek op artikel 1:305 lid 3 BW in samenhang met artikel 1:263 lid 4 BW. Ingevolge het bepaalde in artikel 1: 263 lid 4 BW kan de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten op verzoek van de met gezag belaste ouder of op verzoek van een ander die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. Het betreffende artikel bevindt zich in afdeling 4 van titel 14 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Deze afdeling bevat bepalingen betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen. [kinderen] zijn echter niet onder toezicht gesteld. Verweerder is niet hun gezinsvoogd maar hun voogd. Verweerder kan als gezagsdrager geheel zelfstandig bepalen waar de gewone verblijfplaats van [kinderen] is en behoeft daarvoor geen instemming van de kinderrechter. Ingevolge artikel 1:305 BW behoeft de voogd slechts de Raad voor de kinderbescherming schriftelijk op de hoogte te houden van de plaats waar de aan zijn zorgen toevertrouwde minderjarigen zich bevinden. Alleen in het geval de voogd de minderjarige zou plaatsen in een normaal beveiligde justitiële jeugdinrichting is ingevolge artikel 1:305 lid 3 BW een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderrechter vereist. Uit het destijds ingediende verzoek van verweerder om een machtiging tot uithuisplaatsing blijkt dat de oma destijds niet instemde met het voornemen van verweerder om [kinderen] te plaatsten in Kinabu. Aangezien [kinderen] op dat moment meer dan een jaar met instemming van verweerder als behorend tot het gezin van oma door oma werden verzorgd en opgevoed behoefde verweerder, ingevolge artikel 1:336a lid 1 BW, de toestemming van oma voor de door hem beoogde wijziging van verblijfplaats van de kinderen. De rechtbank begrijpt dat het destijds door verweerder ingediende verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing de strekking had vervangende toestemming van de rechtbank te verkrijgen, zoals bedoeld in artikel 1: 336a lid 2 BW. De rechtbank vat de beschikking die op dat verzoek is gegeven dan ook op als een verlening van vervangende toestemming, waarmee het destijds ingeroepen blokkaderecht van oma is doorbroken. Aangezien de wet niet voorziet in de mogelijkheid een termijn te verbinden aan de vervangende toestemming van artikel 1:336a lid 2 BW kan aan de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing in dit geval geen betekenis worden toegekend. Dat verweerder geen verlenging heeft verzocht van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing is dan ook terecht geweest. Het vorenstaande brengt met zich mee dat de vader en oma niet in hun verzoeken tot beëindiging van de uithuisplaatsing kunnen worden ontvangen, omdat van uithuisplaatsing als bedoeld in artikel 1: 263 lid 4 BW geen sprake is, nog daargelaten dat de vader geen gezag heeft, hetgeen een vereiste is voor een dergelijk verzoek, en de oma sinds november 2005 niet langer is aan te merken als een ander die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. Het vorenstaande neemt niet weg dat de vader en de oma voldoende belang hebben bij een inhoudelijke toetsing van hun verzoek door de kinderrechter. De rechtbank acht een dergelijke toetsing in dit geval geïndiceerd, omdat als vaststaand kan worden aangenomen dat de relatie die vader en oma ieder met [kinderen] hebben is aan te merken als familylife in de zin van artikel 8 EVRM en het besluit van verweerder [kinderen] niet terug te plaatsen naar oma maar door te plaatsen naar Zonnehuizen als een inmenging in dit gezinsleven zou kunnen worden beschouwd. Voor de beoordeling van het verzoek van de vader en oma acht de rechtbank met name de inhoud van de rapporten van Trialis van belang. Uit die rapporten blijkt dat [minderjarige 2] als jong kind is opgegroeid in een primitief functionerend milieu met onvoldoende bescherming. Zij heeft veel traumatische gebeurtenissen meegemaakt en is hierdoor ernstig beschadigd. Er is sprake van een reactieve hechtingsstoornis en een posttraumatische stressstoornis. [minderjarige 2] is wat betreft haar verbale intelligentie zwakbegaafd en heeft een algehele ontwikkelingsachterstand, met name op sociaal en emotioneel gebied. Naar het oordeel van Trialis is wonen in een pleeggezin geen optie voor [minderjarige 2] vanwege de ernstige hechtingsstoornis. Geadviseerd wordt [minderjarige 2] samen met haar broer te plaatsen in een passende gezinswoonvorm, waar na enige tijd gestart zou moeten worden met speltherapie en traumaverwerking. Ook bij [minderjarige 1] is sprake van hechtingsproblematiek, zij het in minder mate dan bij [minderjarige 2]. Daarnaast is ook bij [minderjarige 1] sprake van een post traumatische stressstoornis, zwakbegaafdheid en een zeer forse ontwikkelingachterstand. Voor [minderjarige 1] zou een pleeggezin een optie kunnen zijn, aldus Trialis, doch daaraan kleeft het bezwaar dat hij dan gescheiden zou worden van zijn zusje. Vanwege de sterke emotionele betrokkenheid die de kinderen op elkaar hebben en gezien het feit dat zij voor elkaar de enige stabiele factor zijn in een onrustig gezinssysteem adviseert Trialis [minderjarige 1] samen met zijn zusje te plaatsen in een passende gezinswoonvorm. Trialis adviseert verder voor [minderjarige 1] een ego-versterkende activiteit te zoeken en wanneer hij een definitieve woonplek heeft te bekijken wat voor aanvullende therapieën [minderjarige 1] nodig heeft. De rechtbank acht het, gelet op de problematiek van [kinderen] zoals die uit de rapporten naar voren komt, niet in hun belang dat zij worden teruggeplaatst bij hun oma. [minderjarige 2] en [minderjarige 1] hebben in hun leven veel meegemaakt en zijn daardoor beschadigd. Hoewel de rechtbank ervan overtuigd is dat oma jarenlang zoveel mogelijk geprobeerd heeft de negatieve gevolgen te ondervangen van de problemen waaraan [kinderen] zijn blootgesteld geweest en zij getracht heeft hen in de gegeven omstandigheden zo goed mogelijk te verzorgen en op te voeden, heeft zij niet kunnen voorkomen dat de kinderen ook in de periode dat zij bij haar verbleven door toedoen van de vader traumatische ervaringen hebben opgedaan. Hoewel aannemelijk is dat de vader thans niet langer zorgt voor een zelfde onveilige situatie als waarvan ten tijde van de plaatsing in Kinabu sprake was, acht de rechtbank oma niet de juiste persoon om de zorg van [kinderen] aan toe te vertrouwen. Uit de rapporten blijkt dat [kinderen] continue begeleiding behoeven, aangepast aan hun problematiek. Dit vereist specifieke pedagogische vaardigheden waarvan de rechtbank niet de indruk heeft dat deze bij de oma aanwezig zijn, hoeveel zij ook van de kinderen houd. Daar komt bij dat de familie niet op één lijn zit wat betreft de kinderen en er strijd is tussen verschillende familieleden, waardoor met name [minderjarige 1] knel is komen te zitten. Dit is ook uit het kinderverhoor van [minderjarige 1] heel duidelijk naar voren gekomen. Om deze reden acht de rechtbank het in het belang van de kinderen dat zij geplaatst worden, zoals is geadviseerd door Trialis in een veilige omgeving en dat de oma niet wordt belast met de dagelijkse opvoedingstaken, maar doorgaat met de rol die zij ook thans vervult, die van een betrokken en liefdevolle grootmoeder, bij wie de kinderen regelmatig een weekend of in de vakanties verblijven. Voor een goede invulling van die rol als oma is het echter wel zaak dat de vader en de oma niet langer de strijd aanbinden met de voogd maar op een constructieve wijze met hem gaan samenwerken. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank de verzoeken van de oma en de vader, ook op inhoudelijke gronden niet voor inwilliging vatbaar acht. 4. Beslissing De kinderrechter verklaart verzoekers niet ontvankelijk in de door hen ingediende verzoeken. Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 3 september 2007 door mr. M.A.A.T. Engbers, kinderrechter, in bijzijn van H. Oosterhuis als griffier.