Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3272

Datum uitspraak2007-09-07
Datum gepubliceerd2007-09-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers477015 Cv Expl. 07-520
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Belediging en mishandeling van politieambtenaar in de uitoefening van zijn functie. Immateriële schadevergoeding. Geen cumulatie.


Uitspraak

Vonnis RECHTBANK ARNHEM Sector kanton Locatie Nijmegen zaakgegevens 477015 CV EXPL 07-520 282fh uitspraak van 7 september 2007 Vonnis in de zaak van [eisende partij] wonende te Boxmeer eisende partij gemachtigde mr. M.J.R.M. Pompen tegen [gedaagde partij] wonende te Oosterhout gedaagde partij procederend in persoon Partijen worden hierna [A] en [B] genoemd. De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 9 januari 2007 met producties; - de conclusie van antwoord; - de conclusie van repliek; - de conclusie van dupliek. 1. De feiten 1.1. [A] is als executief politieambtenaar werkzaam bij de politieregio Gelderland-Zuid (hierna ook te noemen: de politie). 1.2. Op 12 december 2004 heeft in de [straat] te Nijmegen ter hoogte van café [naam cafe] een vechtpartij plaatsgevonden. [A] behoorde tot een politiesurveillancegroep die in verband daarmee ter plaatse is opgetreden. [B] was ten tijde van de vechtpartij in de [straat] aanwezig. 1.3. [A] heeft aangifte gedaan van mishandeling door [B]. 1.4. [B] is bij vonnis van de politierechter te Arnhem van 31 januari 2005 veroordeeld tot een geldboete van € 110,- subsidiair twee dagen hechtenis wegens eenvoudige belediging van een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. [A] heeft in die zaak als benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding ingesteld, maar is daarin niet-ontvankelijk verklaard omdat haar vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Bij hetzelfde vonnis van de politierechter is [B] vrijgesproken van mishandeling. 1.5. [B] en de officier van justitie hebben afstand gedaan van rechtsmiddelen tegen het vonnis van de politierechter. 1.6. De politie schrijft op 23 mei 2006 aan [B], voor zover hier van belang: “Op 12 december 2004 heeft u politievrouw [eisende partij], werkzaam bij de politieregio Gelderland-Zuid, mishandeld en beledigd tijdens haar surveillancedienst. Dit vond plaats op de [straat] te Nijmegen. U heeft mevrouw [A] krachtig in haar gezicht geslagen, hetgeen pijn en letsel heeft veroorzaakt. Mevrouw [A] heeft aangifte gedaan van mishandeling. Bij vonnis van 31 januari 2005 bent u terzake veroordeeld voor belediging. Mevrouw [A] is daarbij in haar vordering tot vergoeding van de door haar geleden immateriële schade niet-ontvankelijk verklaard. Dit laat verhaal via het civiele recht onverlet. De strafrechter heeft ook bepaald dat deze vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter. Met uw onrechtmatige handelwijze heeft u mevrouw [A] schade berokkend. Uw handelwijze heeft pijn en letsel in haar gezicht veroorzaakt en door uw woorden heeft zij zich bedreigd gevoeld. Op grond van de wet bent u gehouden schade als gevolg van onrechtmatig handelen te vergoeden. De aard van uw onrechtmatige handelwijze maakt dat mevrouw [A] recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Dit betreft immateriële schade en is vastgesteld op € 250,--.” 1.7. Bij brief van 21 juli 2006 deelt de politie aan [persoon X], die destijds als gemachtigde van [B] optrad, mee, voor zover hier van belang: “U bent van mening dat er geen bewijs is voor de bij brief van 23 mei jl. gevorderde schade. Er zou volgens u geen aantoonbare schade zijn. In verband hiermee breng ik het volgende onder uw aandacht. De gevorderde immateriële schade vloeit voort uit de beledigingen die mevrouw [B] jegens mevrouw [A] heeft geuit alsmede uit de mishandeling van mevrouw [A] door mevrouw [B]. Mevrouw [A] heeft aangifte gedaan van mishandeling. Een afschrift van deze aangifte heb ik bijgevoegd. Hierin heeft mevrouw [A] één en ander helder omschreven. Uiteraard kan mevrouw [A] dit in een civiele procedure als getuige nogmaals verklaren. Zoals ook aangegeven in mijn vorige brief is er op 31 januari 2005 een strafvonnis gewezen in deze kwestie. Mevrouw [B] is daarbij veroordeeld voor mishandeling. Een afschrift van het strafvonnis heb ik eveneens bijgesloten. Ingevolge artikel 161 Rv levert dit strafvonnis dwingend bewijs op ten aanzien van de belediging.” 2. De vordering en het verweer 2.1. [A] vordert dat [B] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, 1. [B] zal veroordelen tot betaling van € 250,- aan [A], vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 juni 2006, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan die van de algehele voldoening, en te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten; 2. [B] zal veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de 15e dag na het te wijzen vonnis. 2.2. De vordering is tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven feiten gegrond op de stelling, samengevat weergegeven, dat [B] [A] heeft geslagen, waardoor [A] pijn heeft ondervonden en letsel heeft opgelopen, en dat zij haar heeft beledigd, waardoor zij zich gekwetst heeft gevoeld. 2.3. [B] voert gemotiveerd verweer. Dit zal voor zover nodig hierna worden besproken. 3. De beoordeling 3.1. [B] ontkent [A] te hebben geslagen. Wel heeft zij haar beledigende scheldwoorden toegeroepen, waarvoor zij ook door de politierechter is veroordeeld, maar een wondje dat [A] beweerdelijk bij de vechtpartij in de [straat] heeft opgelopen, is niet door haar toegebracht. Verder voert [B] aan dat de politie bij het bewuste incident onnodig agressief en uitdagend is opgetreden, wat zij en anderen als zeer bedreigend hebben ervaren. [A] is niet ingegaan op een uitnodiging van [B] tot een gesprek. 3.2. Juist is - en [A] onderkent dit ook - dat aan het vonnis van de politierechter waarbij [B] is vrijgesproken van mishandeling, geen doorslaggevend bewijs kan worden ontleend dat [B] [A] geen klap heeft gegeven en haar geen letsel heeft toegebracht. Nu [B] de door [A] gestelde feiten in zoverre gemotiveerd betwist, draagt de laatstgenoemde de bewijslast. Volgens [A] is op de door haar overgelegde foto het wondje te zien dat door de klap van [B] is veroorzaakt. Die foto ontbeert echter bewijskracht als het gaat om de vraag of [B] degene is geweest, die [A] de klap heeft gegeven waarvan dat wondje het gevolg is. Ander bewijs, in aanvulling op wat in de strafrechtelijke procedure naar voren is gebracht, heeft de kantonrechter niet aangetroffen. De stelling van [A] dat de mishandeling vaststaat en dat nog slechts de toerekenbaarheid aan [B] moet worden beoordeeld is dan ook onjuist. 3.3. Dat [B] [A] in aanwezigheid van veel publiek heeft uitgescholden door haar toe te roepen: “Flikker op vuile kankerhoer. Blijf van me af kutwijf,” staat evenwel voldoende vast. [B] heeft het op dit punt door [A] gestelde niet gemotiveerd betwist. 3.5. De kantonrechter acht de vordering reeds daarom toewijsbaar. Onder schade in eer of goede naam is immers te verstaan de aantasting van het gevoel voor eigenwaarde en de waardering die men bij anderen geniet. Onder de gegeven omstandigheden moet ervan uitgegaan worden dat [A] in haar eer en goede naam is aangetast en is een vergoeding ad € 250,- voor immateriële schade redelijk en billijk. [A] heeft dan ook geen belang bij haar aanbod te bewijzen dat [B] haar bij die vechtpartij heeft geslagen. 3.6. De kantonrechter merkt hierbij nog het volgende op. De omstandigheden van het geval, een massale scheld- en vechtpartij waarbij [A] is opgetreden in het kader van de uitoefening van haar ambt, verhinderen de belediging en de mishandeling - indien die zou komen vast te staan - aan te merken als twee op zichzelf staande feiten die ieder afzonderlijk een recht op vergoeding van immateriële schade doen ontstaan. 3.6. Tegen de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten heeft [B] geen verweer gevoerd, zodat toewijzing daarvan zal plaatsvinden conform het rapport Voor-werk II, dat wil zeggen € 44,03 (inclusief BTW) volgens de kantonrechtersstaffel. 3.7. Een en ander leidt tot de hierna te vermelden beslissing. 3.8. [B] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze kosten worden begroot op € 87,29 voor het dagvaardingsexploot, € 90,- voor vastrecht en twee punten à € 60,- volgens het liquidatietarief voor salaris gemachtigde, totaal € 297,29. 4. De beslissing De kantonrechter - veroordeelt [B] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [A] te betalen een bedrag van € 250,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 juni 2006 tot aan de dag van de algehele voldoening, en met € 44,03 voor buitengerechtelijke kosten; - veroordeelt [B] in de kosten van deze procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [A] begroot op € 297,29 en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de 15e dag na de datum van dit vonnis, indien en voor zover die kosten alsdan niet zullen zijn voldaan; - verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2007.