Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3276

Datum uitspraak2007-09-07
Datum gepubliceerd2007-09-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4318 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering toe te kennen. Medische beperkingen onderschat?


Uitspraak

05/4318 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 mei 2005, 03/179 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 7 september 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 15 november 2005 heeft het Uwv desgevraagd nog een nader stuk in het geding gebracht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 juli 2007. Appellant is verschenen, vergezeld van W.G. Lemmens, sociaal psychiatrisch verpleegkundige en wonende te Culemborg. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. F. van Dam. II. OVERWEGINGEN Appellant, voorheen werkzaam geweest bij de Dienst Stadsbeheer van de gemeente Utrecht als [naam functie], heeft zich per 7 december 2000 ziek gemeld. Op dat moment was hij in het genot van een wachtgeld-uitkering. Op 25 september 2001 heeft hij een aanvraag voor een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend. De verzekeringsarts K.C. Rammeloo heeft de medische beperkingen van appellant vastgesteld op basis van eigen onderzoek op 6 november 2001 en een psychiatrisch rapport van 7 februari 2002 van B. Oskam, psychiater-psychoanalyticus, die appellant op verzoek van de verzekeringsarts op 23 januari 2002 had onderzocht, en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst van 13 februari 2002. De arbeidsdeskundige H. Luijckx heeft vervolgens, op basis van een door hem verricht arbeidskundig onderzoek, geconcludeerd dat appellant ongeschikt was voor het voorheen door hem verrichte werk, maar wel geschikt is voor passende arbeid. De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd die voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn en heeft het verlies aan verdiencapaciteit van appellant, aan de hand van de drie hoogst verlonende van die functies, berekend op minder dan 15%. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2002 geweigerd aan appellant met ingang van 6 december 2001 een WAO-uitkering toe te kennen. Appellant heeft tegen het besluit van 18 april 2002 bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts G. van Nispen heeft zich bij zijn rapportage van 9 oktober 2002 gesteld achter de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts Rammeloo en de register-arbeidsdeskundige A. Jeurissen heeft zich bij zijn rapportage 29 oktober 2002 gesteld achter de beoordeling van de arbeidsdeskundige Luijckx. Bij besluit van 11 december 2002 heeft het Uwv, onder verwijzing naar even genoemde rapportages, het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid zwaar zijn onderschat en ter onderbouwing van dat standpunt heeft hij verklaringen van de hem behandelende artsen in het geding gebracht. Voorts heeft hij de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts becommentarieerd en te kennen gegeven het niet eens te zijn met de bevindingen en conclusies van Oskam. De bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp heeft bij zijn rapportage van 17 maart 2003 aangegeven in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen aanleiding te zien om het door de (bezwaar)verzekeringsarts ingenomen standpunt te herzien. Op 29 november 2003 heeft laatstgenoemde bezwaarverzekeringsarts voorts nog gerapporteerd over de medische geschiktheid van de ten aanzien van appellant geselecteerde functies. Na de behandeling van het beroep ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en drs. J.A. Zuidema, algemeen arts, gevraagd als deskundige van advies te dienen. Bij schrijven van 10 mei 2004 heeft Zuidema verslag gedaan van het door hem verrichte onderzoek en heeft hij de hem door de rechtbank gestelde vragen beantwoord. Appellant heeft op dit rapport gereageerd bij schrijven van 7 juli 2004. Na de behandeling van het beroep ter zitting heeft de rechtbank Zuidema, naar aanleiding van een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets van 4 oktober 2004, gevraagd zijn rapport op een bepaald punt te verduidelijken. De deskundige Zuidema heeft bij schrijven van 23 november 2004 op die vraag geantwoord. Naar aanleiding daarvan heeft laatstgenoemde bezwaararbeidsdeskundige de aan appellant voorgehouden functies opnieuw bezien en op basis van arbeidskundige overwegingen alsnog het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 15,66%. Het Uwv heeft vervolgens het besluit van 11 december 2002 ingetrokken en een nieuwe beslissing op bezwaar van 22 december 2004 daarvoor in de plaats gesteld. Bij dit besluit van 22 december 2004 heeft het Uwv alsnog aan appellant een WAO-uitkering toegekend met ingang van 6 december 2001, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep, gericht tegen het besluit van 21 (lees: 11) december 2002, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, gericht tegen het besluit van 22 december 2004, ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld en daarbij -kort gezegd- aangevoerd dat zijn medische beperkingen door het Uwv met het nader genomen besluit van 22 december 2004 nog steeds worden onderschat. Ter beoordeling staat of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het besluit van 22 december 2004. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt. Wat betreft de ten aanzien van appellant door de (bezwaar)verzekeringsarts aangenomen medische beperkingen kent ook de Raad doorslaggevende betekenis toe aan het op verzoek van de rechtbank door de deskundige Zuidema op 10 mei 2004 omtrent appellant uitgebrachte rapport. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze onafhankelijke en onpartijdige deskundige zijn oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek van appellant, op de in het dossier aanwezige op appellant betrekking hebbende stukken, waaronder het door Oskam ten aanzien van appellant uitgebrachte expertiserapport, alsmede op de door hem verkregen informatie van de behandelende sector. De Raad acht het door de deskundige Zuidema verrichte onderzoek zorgvuldig en diens bevindingen genoegzaam onderbouwd en inzichtelijk gemaakt. In dit verband wijst hij er nog op dat in vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. In hoger beroep heeft appellant geen nadere, van (al dan niet behandelend) artsen afkomstige, medische informatie naar voren gebracht die een ander licht werpt op appellants medische situatie ten tijde in dit geding van belang. Het hoger beroep van appellant treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en H. Bolt en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 september 2007. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. TM