Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3277

Datum uitspraak2007-09-04
Datum gepubliceerd2007-09-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4402 WWB + 06/4403 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Deels herziening, deels intrekking bijstandsuitkering. Terugvordering. Inkomsten niet gemeld. Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

06/4402 WWB 06/4403 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 juli 2006, 05/1667 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn (hierna: College) Datum uitspraak: 4 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.F.M. Deijkers, kantoorgenoot van mr. Searle. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R. Ooievaar, werkzaam bij de gemeente Hoorn. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellanten ontvangen sedert 1 juni 2000 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 18 april 2005 heeft het College de bijstand van appellanten over de periode van 24 september 2001 tot en met 15 juni 2002 deels herzien en deels ingetrokken. Tevens zijn daarbij de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.631,51 van hen teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant via uitzendbureau Al [naam BV]werkzaamheden heeft verricht bij [naam BV] en daaruit inkomsten heeft verworven zonder daarvan melding te maken bij het College. Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het College de tegen het besluit van 18 april 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 juni 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ten tijde in geding werkzaamheden heeft verricht bij [naam BV] en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Daartoe acht de Raad in dit geval de overgelegde urenstaten van [naam BV], de verklaring van de PZ-functionaris van [naam BV] ([naam getuige]) over de procedure van aanvang en de verdere gang van zaken bij het bedrijf alsmede de overige daar aangetroffen bescheiden van appellant (waaronder een kopie van zijn rijbewijs en zijn identiteitskaart), in onderling verband en samenhang beschouwd, toereikend. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat niet hij maar wellicht een ander op zijn naam/ met zijn sofinummer ten tijde in geding bij [naam BV] heeft gewerkt. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat de overige door appellant aangevoerde omstandigheden niet dwingend in de weg hebben gestaan aan het werken in dezelfde periode bij [naam BV], mede gelet op de locatie van de werkplek. De door appellant eerst in hoger beroep tijdens de zitting overgelegde reserveringsbevestiging voor een verblijf in Hotel Atlas 2000 gedurende de periode van 4 april tot en met 10 april 2002 heeft de Raad al evenmin tot een andersluidend oordeel kunnen brengen. Daarenboven heeft appellant niet aantoonbaar aangifte gedaan van het gestelde verlies van zijn rijbewijs noch van een vermeend misbruik van zijn sofinummer, terwijl evenmin is gebleken dat hij [naam BV] - al dan niet in rechte - heeft aangesproken. Door geen melding te maken van deze werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) geschonden en is hen ten onrechte respectievelijk tot een te hoog bedrag aan bijstand verleend. Het College was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot deels herziening en deels intrekking (al naar gelang de omvang van de werkzaamheden en de op uurbasis daaraan toegerekende inkomsten) van de bijstand. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot herziening en intrekking. Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 24 september 2001 tot en met 15 juni 2002 te veel verleende bijstand van appellanten terug te vorderen. De Raad stelt voorts onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007 (LJN AZ8022) vast dat de gemeenteraad van Hoorn de in artikel 8a van de WWB toegekende verordenende bevoegdheid heeft overschreden. Dit betekent dat de artikelen 4 en 9 van de Fraudeverordening WWB van de gemeente Hoorn verbindende kracht missen. De Raad ziet vervolgens aanleiding deze bepalingen te beschouwen als de verwoording van - (destijds nog) niet in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegd - beleid van het College, ter invulling van de artikelen 58 en 59 van de WWB. Blijkens dat beleid gaat het College - voor zover hier van belang - steeds tot terugvordering over tenzij het gaat om bedragen van onder de € 200,-- of indien sprake is van dringende redenen. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen gaat een dergelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In het voorliggende geval heeft het College in overeenstemming met dat beleid gehandeld. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van dat beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 september 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) N.L.E.M. Bynoe. BKH