Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3279

Datum uitspraak2007-09-04
Datum gepubliceerd2007-09-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4254 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering bijstandsuitkering toe te kennen. Vermogen boven vermogensgrens? Positieve bestanddelen salderen met die schulden waarvan bestaan aannemelijk is, en waaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.


Uitspraak

06/4254 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2006, 05/2974 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 4 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2007. Voor appellant is mr. Blom verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellant heeft op 29 december 2004 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 3 februari 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant beschikt over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. Bij besluit van 16 juni 2005 is het tegen het besluit van 3 februari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het College overwogen dat appellant het batig saldo (€ 18.638,98) na verkoop van de eigen woning aan zijn ouders heeft aangewend voor de terugbetaling ineens van een niet opeisbare schuld aan zijn ouders, zodat hij nog geacht wordt over een vermogen te beschikken dat de toepasselijke vermogensgrens van € 5.065,-- te boven gaat. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 juni 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat het bedrag van € 18.638,98 is gecompenseerd met (een deel van) de schuld van appellant aan zijn ouders, dat het hier weliswaar een onverplichte maar niet onverschuldigde betaling betrof, dat de betreffende transactie enige tijd vóór de bijstandsaanvraag plaatsvond en dat appellant als gevolg daarvan ten tijde in geding niet meer beschikte of kon beschikken over vermogen dat de vermogensgrens overschreed. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Artikel 34, tweede lid, van de WWB bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens. Ten tijde in geding was deze grens voor een alleenstaande bepaald op € 5.065,--. Naar vaste rechtspraak van de Raad dienen de positieve bestanddelen van het vermogen te worden gesaldeerd met die schulden waarvan het bestaan voldoende aannemelijk is gemaakt en waarvan is komen vast te staan dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Niet van belang is of de betreffende schuld op het tijdstip van de bijstandsaanvraag direct opeisbaar is (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 24 december 2002, LJN AF4524). Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode van 29 december 2004 tot en met 3 februari 2005 uit hoofde van verkoop van de eigen woning dan wel anderszins niet feitelijk over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens beschikte. Anders dan het College is de Raad evenwel van oordeel dat appellant ten tijde in geding evenmin redelijkerwijs over in aanmerking te nemen vermogen kon beschikken. De Raad acht daarbij van doorslaggevende betekenis dat het bovengenoemde bedrag reeds vóór de datum van de bijstandsaanvraag uit de beschikkingsmacht van appellant was gebracht ter voldoening van een door het College op zichzelf niet betwiste schuld en geen rechtgrond valt aan te wijzen op grond waarvan appellant dat bedrag terug zou kunnen eisen, dan wel anderszins is gebleken dat hij nadien nog zelfstandig over dat bedrag kon beschikken. Het vorenstaande brengt met zich mee dat de vermogenspositie van appellant ten tijde in geding op zichzelf geen beletsel vormde voor bijstandsverlening aan hem. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 16 juni 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 16 juni 2005; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam; Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 september 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) N.L.E.M. Bynoe.