Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3280

Datum uitspraak2007-09-07
Datum gepubliceerd2007-09-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/683 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Na uitspraak rechtbank nieuw besluit tot handhaving gedeeltelijke WAO-uitkering. Toename arbeidsongeschiktheid uit kennelijk andere ziekte oorzaak?


Uitspraak

05/683 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 december 2004, 04/389 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 7 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is door mr. J.L.A.M. van Os, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2007. Appellant is niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen mr. R.A. Sowka. II. OVERWEGINGEN Appellant was werkzaam als lederbewerker toen hij in augustus 1969 letsel aan zijn rechterhand opliep. Hem is in verband daarmee per 6 augustus 1970 (onder meer) een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend, welke mate per 1 september 1971 is teruggebracht naar en per 20 februari 1975 is gehandhaafd op 15-25%. Vervolgens is appellant met behoud van die uitkering geremigreerd naar Marokko. Bij besluit van 2 oktober 1998 is de WAO-uitkering per 1 januari 1998 (per welke datum die uitkering eerder al was geschorst, omdat appellant geen gehoor had gegeven aan de oproep om in Nederland een nader medisch onderzoek te ondergaan), ingetrokken onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is gaan bedragen. Bij besluit van 26 maart 1999 is appellants bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 1998 gegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat, gelet op recente jurisprudentie, ten onrechte in eerste instantie slechts aandacht is besteed aan appellants rechterhandklachten en dat alle beperkingen alsnog betrokken dienen te worden bij het opstellen van een belastbaarheidspatroon. De bezwaarverzekeringsarts W.A. Faas, die dat alsnog heeft gedaan, heeft geconcludeerd dat tevens beperkingen bestaan ten gevolge van de linkerbeenklachten. Op grond van het nieuwe belastbaarheidspatroon konden, zo bleek uit vervolgens verricht arbeidskundig onderzoek, onvoldoende functies worden geduid, zodat appellant op arbeidskundige gronden als volledig arbeidsongeschikt is te achten. Verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage is evenwel niet aan de orde, omdat de toegenomen beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak en niet zijn ontstaan in een WAO-verzekerde periode. Op grond hiervan blijft de mate van arbeidsongeschiktheid op 1 januari 1998 ongewijzigd vastgesteld op 15-25%. Van mening dat hem een WAO-uitkering naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid dan 15-25% toekomt, zo niet reeds vanwege zijn handklachten dan toch (ook) vanwege zijn beenklachten, heeft appellant tegen het besluit op bezwaar van 26 maart 1999 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 12 april 2001 heeft de rechtbank Amsterdam dat beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd onder overweging dat op grond van de voorhanden medische gegevens niet kan worden staande gehouden dat de beenklachten bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 september 1971 geen rol hebben gespeeld en dat het Uwv zich dus ten onrechte heeft gesteld op het standpunt dat de toename van de arbeidsongeschiktheid kennelijk een andere oorzaak heeft. Bij uitspraak van 3 oktober 2003 heeft de Raad die rechtbankuitspraak met aanvulling van gronden bevestigd met dien verstande dat het Uwv een nieuw besluit neemt waarin tevens wordt onderbouwd het impliciet door hem ingenomen standpunt dat het groot ganglion op de rechterhandrug zozeer losstaat van het eerdere handletsel dat kan worden gesproken van een kennelijk andere oorzaak van de daaruit voortvloeiende beperkingen. Bij nieuw besluit op bezwaar van 20 januari 2004 heeft het Uwv op basis van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts Faas van 18 december 2003 en de bezwaararbeidsdeskundige H. van der Horst van 14 januari 2004 wederom appellants bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 2 oktober 1998 gegrond verklaard en de mate van appellants arbeidsongeschiktheid gehandhaafd op 15-25%. Daarbij zijn de beenklachten als WAO-verzekerde klachten in aanmerking genomen en is ten aanzien van het ganglion op de rechterhandrug overwogen dat dat niet leidt tot meer beperkingen dan die welke reeds met betrekking tot de handfunctie waren aangenomen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit op bezwaar van 20 januari 2004 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Wat de medische kant van de zaak betreft heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts bij appellant wat diens hand- en beenklachten betreft mede op basis van de voorhanden medische gegevens niet te geringe beperkingen heeft vastgesteld en dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat de bezwaarverzekeringsarts een onjuist beeld heeft van appellants belastbaarheid. Wat de arbeidskundige kant betreft heeft de rechtbank overwogen dat de aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid op 16,2% ten grondslag gelegde functies (met inbegrip van de functie van confectienaaister/-stikster welke reeds in de bezwaarfase als reservefunctie was geduid en welke diende ter vervanging van de niet langer als passend aan te merken functie van mangelaar) passend zijn. In hoger beroep heeft appellant wat zijn bezwaren tegen de aangevallen uitspraak betreft volstaan met verwijzing naar de gronden die hij in beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, van mening dat de rechtbank die gronden niet heeft weerlegd en met het oogmerk de zaak in volle omvang ter toetsing aan de Raad voor te leggen. De Raad overweegt als volgt. In beroep bij de rechtbank heeft appellant aangevoerd van mening te zijn op medische en arbeidskundige gronden niet in staat te zijn tot het verrichten van bedrijfsmatige arbeid. Daarbij heeft hij verwezen naar de in bezwaar aangevoerde gronden, gesteld dat als gevolg van onderschatting van zijn medische beperkingen een te grote belastbaarheid is vastgesteld en tot slot aangegeven met zijn beroep te beogen de zaak in volle omvang aan de rechtbank voor te leggen. De Raad kan zich op basis van de in beroep voorhanden medische en andere stukken geheel vinden in de aangevallen uitspraak en hij maakt dan ook de door de rechtbank gebezigde overwegingen tot de zijne. In zijn uitspraak van 3 oktober 2003 heeft de Raad met betrekking tot appellants rugklachten en de cyanose van vingertoppen en tenen als zijn (in rechte onaantastbare) oordeel gegeven dat niet is gebleken dat die samenhangen met ziekteoorzaken die een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in 1971. Voorts heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in het kader van het van toepassing zijnde artikel 37 van de WAO - waarvan de formulering, mede gelet op de op dat artikel door de wetgever gegeven toelichting, volgens vaste rechtspraak van de Raad ertoe strekt in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid de balans ten voordele van de betrokkene te doen doorslaan - naast de rechterhand- en ook linkerbeenklachten alleen nog aandacht had moeten (en alsnog zal moeten) worden besteed aan het groot ganglion op de rechterhandrug en met name gemotiveerd had moeten (en alsnog zal moeten) beantwoorden de vraag of het daarbij gaat om een kennelijk andere oorzaak. De bezwaarverzekeringsarts Faas heeft op 18 december 2003 appellants linkerbeenklachten verwerkt in het per 1 januari 1998 van toepassing zijnde belastbaarheidspatroon. Wat het ganglion op de rechterhandrug betreft heeft Faas zich gesteld op het standpunt dat het medisch onaannemelijk is dat dit een relatie heeft met het peesletsel uit 1969, gezien het feit dat dit bijna 20 jaar nadien is ontstaan, en dat los daarvan de aanwezigheid van het ganglion niet meer beperkingen van de rechterhandfunctie oplevert dan reeds aangegeven op basis van het peesletsel. De Raad is niet kunnen blijken dat de linkerbeenklachten qua ernst en omvang niet op een juiste wijze als beperking in het belastbaarheidspatroon zijn weergegeven. Wat het ganglion op de rechterhandrug betreft komt het medische standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Faas ook de Raad plausibel voor, terwijl appellant in beroep noch in hoger beroep enig medisch stuk heeft ingebracht in een poging dat standpunt van Faas te ondergraven. Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft is de Raad van oordeel dat de drie uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch gezien de grenzen van het door de bezwaarverzekeringsarts Faas vastgestelde belastbaarheidspatroon niet te buiten gaan. Van overige arbeidskundige grieven van appellant is de Raad niet kunnen blijken. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak niet voor vernietiging in aanmerking. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is geen sprake. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en H. Bolt en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 september 2007. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. DK