Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3284

Datum uitspraak2007-08-31
Datum gepubliceerd2007-09-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3975 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Pas in hoger beroep deugdelijke motivering.


Uitspraak

03/3975 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 juli 2003, 02/4638 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene] en appellant. Datum uitspraak: 31 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2005. De Raad is tot de conclusie gekomen dat het vooronderzoek niet volledig is geweest en heeft het onderzoek heropend. Vervolgens heeft de Raad de zenuwarts C.F.J. Kemperman als deskundige benoemd. Deze heeft betrokkene op 10 januari 2007 onderzocht en van zijn bevindingen op 24 februari 2007 rapport uitgebracht aan de Raad. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 6 juli 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L. van Turnhout. Betrokkene is, gelijk op de zitting van 21 oktober 2005, wederom in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum, voornoemd. II. OVERWEGINGEN Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten. Betrokkene, geboren op 4 oktober 1958, is als algemeen medewerker/conciërge in 1998 uitgevallen wegens rugklachten en psychische klachten. Na afloop van de wachttijd is hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In het kader van een herbeoordeling is betrokkene op 28 juni 2002 onderzocht door de verzekeringsarts A.J.D. Versteeg, die in zijn rapport van dezelfde datum tot de conclusie is gekomen dat betrokkene als gevolg van zijn rugklachten beperkingen heeft ten aanzien van tillen of dragen en het frequent zware lasten hanteren. Met inachtneming van deze beperkingen heeft deze arts de functionele mogelijkheden van betrokkene vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige R.J. Démeijer op 7 augustus 2002 rapport uitgebracht en betrokkene geschikt geacht voor een aantal functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport heeft appellant betrokkene bij besluit van 13 augustus 2002 meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 10 oktober 2002 wordt ingetrokken omdat hij met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. In bezwaar heeft betrokkene naar voren gebracht dat zijn rugklachten zijn verergerd en dat hij als gevolg daarvan overspannen is geraakt. Nadat de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn op 24 oktober 2002 rapport had uitgebracht, waarin hij zich heeft kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid, heeft appellant bij besluit van 25 oktober 2002 het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. In beroep heeft betrokkene gesteld dat appellant bij het beëindigen van zijn uitkering niet de juiste uitlooptermijn in acht heeft genomen. Voorts heeft hij gesteld dat hij naast voormelde klachten tevens last heeft van benauwdheids- en maagklachten en dat hij daarom meer beperkingen heeft dan appellant heeft aangenomen. Op verzoek van de rechtbank is van de zijde van appellant door middel van een rapport d.d. 5 juni 2003 van de bezwaararbeidsdeskundige J. Pigmans een nadere toelichting gegeven op de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. Daarin heeft hij vastgesteld dat bij nader inzien de geselecteerde functie van hovenier niet geschikt is voor betrokkene. Hij heeft hieraan toegevoegd dat deze functie niet aan de schatting ten grondslag is gelegd, zodat het vervallen van deze functie geen consequenties heeft voor de schatting. De rechtbank heeft de grieven van betrokkene met betrekking tot de gehanteerde uitlooptermijn verworpen. Voor het overige heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de psychische klachten van betrokkene en derhalve van onjuiste beperkingen is uitgegaan. Daarbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat betrokkene in het verleden ook arbeidsongeschikt is geweest als gevolg van deze klachten. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit dan ook gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen. Daarnaast heeft de rechtbank appellant veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding en heeft de rechtbank beslist over proceskosten en griffierecht. Onder verwijzing naar een rapport d.d. 30 juli 2003 van de voornoemde bezwaarverzekeringsarts Van Duijn heeft appellant in hoger beroep het door de rechtbank ingenomen standpunt ten aanzien van de psychische klachten van betrokkene gemotiveerd bestreden. De Raad overweegt als volgt. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval beslissende betekenis moet worden toegekend aan het voormelde rapport van de zenuwarts Kemperman. Deze is, met inachtneming van de benauwdheidsklachten van betrokkene, in zijn rapport tot de conclusie gekomen dat het niet aannemelijk is geworden dat betrokkene op de datum in geding lijdende was aan een psychiatrisch(e) of neurologisch(e) ziekte of gebrek. Van psychiatrische of neurologische objectiveerbare beperkingen is naar zijn mening dan ook geen sprake. De Raad is van oordeel dat deze deskundige, die appellant heeft gezien en bij zijn onderzoek de beschikking had over alle in dit geding voorhanden zijnde medische gegevens, op zorgvuldige wijze een onderzoek heeft ingesteld en daarvan op inzichtelijke wijze verslag heeft gedaan. De Raad acht de conclusie van de deskundige, welke conclusies zijn beargumenteerd aan de hand van relevante medische inzichten, begrijpelijk en overtuigend. De Raad heeft derhalve geen aanleiding gevonden te twijfelen aan het oordeel van deze zenuwarts en de Raad ziet daarom geen aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van het in zijn vaste jurisprudentie besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuurechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. Het vorenstaande betekent dat appellant terecht geen beperkingen heeft aangenomen als gevolg van de psychische klachten. Voorts is de Raad van oordeel dat van de zijde van appellant een zorgvuldig onderzoek is ingesteld naar de overige klachten van betrokkene en de daaruit voortvloeiende beperkingen. De Raad is niet tot de conclusie kunnen komen dat appellant de daaruit voortvloeiende beperkingen heeft onderschat. Dit betekent dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust. Met betrekking tot de voor betrokkene geschikt geachte functies stelt de Raad vast, dat de aanvankelijk eveneens voor betrokkene geschikt geachte functie van hovenier in beroep is vervallen. Wat de overige geselecteerde functies betreft is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat deze functies niet geschikt zijn voor betrokkene, zij het dat de Raad van oordeel is dat een deugdelijke toelichting en motivering waarom deze functies passend zijn geacht voor betrokkene eerst in beroep zijn gegeven door de bezwaararbeidsdeskundige J. Pigmans. Naar het oordeel van de Raad zijn door hem met zijn rapport van 5 juni 2003 de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in deze functies voldoende gemotiveerd en is hiermee op adequate wijze inzicht geboden in en voldoende mogelijkheid tot toetsing verschaft van de arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting in het onderhavige geval berust. Vastgesteld moet worden dat betrokkene geschikt moet worden geacht voor de hem in beroep geselecteerde functies, waarmee de schatting op goede gronden berust. De Raad stelt vast dat pas in beroep het bestreden besluit van een toereikende en juiste motivering is voorzien. In verband hiermee dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Gelet op het hiervoor weergegeven oordeel van de Raad, alsmede op de omstandigheid dat de Raad zich kan verenigen met de overwegingen van de rechtbank omtrent de door appellant gehanteerde uitlooptermijn en de daaraan door de rechtbank verbonden conclusie, is de Raad van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover opdracht is gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar en behoudens voor zover appellant is veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding; Vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 805,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) W.R. de Vries. TM