Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3287

Datum uitspraak2007-09-10
Datum gepubliceerd2007-09-11
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers513865
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Verzoek ex artikel 7:685 BW. Verzoekster verdenkt verweerster ervan misbruik te maken van haar voorbije relatie met A (directeur-grootaandeelhouder). Pas 1,5 jaar na beeindiging van deze relatie heeft verweerster, medeoprichtster van verzoekster, deze relatie aan B, ook medeoprichter, om onduidelijke redenen kenbaar gemaakt. Het ontstaaan van de vertrouwensbreuk rechtvaardigt ontbinding arbeidsovereenkomst. Verzoekster in de persoon van haar DGA en verweerster hebben in gelijke mate bijgedragen in het ontstaan van de vertrouwensbreuk. Ontbindingsvergoeding aan verweerster toegekend op basis van kantonrechtersformule met C=0,9.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-HERTOGENBOSCH Sector Kanton, locatie ‘s-Hertogenbosch Zaaknummer : 513865 EJ verz. : 07/1521 Uitspraak : 10 september 2007 in de zaak van: de besloten vennootschap [x]., gevestigd en kantoorhoudende te ‘s-Hertogenbosch, verzoekster, gemachtigde: mr. M.O. de Bont, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, t e g e n : mevrouw Y, wonende te Vlijmen, verweerster, gemachtigde: mw. mr. P.E.F. Domevscek, advocaat te ‘s-Hertogenbosch. 1. De procedure Het op 6 juli 2007 ter griffie van de rechtbank, sector kanton, locatie 's-Hertogenbosch, ingekomen verzoekschrift strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, welke in het vervolg zullen worden aangeduid als “Werkgeefster” en “Werkneemster”. Zijdens Werkneemster is een verweerschrift ingediend. Voorafgaande aan de mondelinge behandeling zijn door partijen nog nadere producties in het geding gebracht. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2007, bij welke gelegenheid partijen de zaak hebben doen bepleiten door hun gemachtigden. Na gevoerd debat is de beschikking bepaald op heden. 2. Inleiding 2.1. Tussen partijen bestaat een arbeidsovereenkomst. Werkneemster is sedert 1 september 2001 in dienst van Werkgeefster, laatstelijk als Regio Manager Zuid tegen een bruto salaris (exclusief vakantiegeld en andere toeslagen) van € 4.600,-- bruto per maand. Werkneemster is tevens medeaandeelhoudster van Werkgeefster voor 13 %. Werkneemster is thans 45 jaar oud. 3. De beoordeling 3.1.Gesteld noch gebleken is dat het verzoek verband houdt met een van de opzegverboden van artikel 7:647, 648, 670 en 670a BW of met enig ander verbod tot opzegging van de arbeidsovereenkomst. 3.2. In 2001 is het bedrijf ‘a ‘ gefailleerd. Na het faillissement van ‘a ‘, waar Werkneemster samen met de heren A en B en mevrouw C werkzaam was, hebben A en Werkneemster het initiatief genomen om een eigen bedrijf op te richten. Zij besloten om B en C te benaderen en deze vier personen hebben uiteindelijk tesamen Werkgeefster opgericht. Werkgeefster houdt zich bezig met dienstverlening aan de bouw en aanverwante sectoren, waarbij vijf divisies zijn te onderscheiden, te weten: Bouw, Communicatie, Werving & Selectie, Consult en Installatietechniek. A heeft 61 % van de aandelen van Werkgeefster in handen, terwijl de overige 39 % van de aandelen in gelijke mate in handen zijn van Werkneemster en genoemden B en C. 3.3 Werkgeefster voert thans aan dat het volgens haar zo spoedig mogelijk tot een beëindiging van de arbeidsrelatie met Werkneemster dient te komen, nu deze relatie volkomen en onherstelbaar is verstoord. De beide aandeelhouders B en C hebben kenbaar gemaakt onder geen enkel beding nog met Werkneemster te willen samenwerken. In haar verzoekschrift gaat Werkgeefster in op het volgens haar minder goed functioneren van Werkneemster. Zo geeft zij aan dat de omgang van Werkneemster met haar collegae altijd al problematisch was, hetgeen aanleiding was voor de nodige forse aanvaringen. Verder verklaart Werkgeefster dat met de groei van het bedrijf en de verdergaande professionalisering ervan de beperkingen van Werkneemster meer en meer aan het licht zijn getreden. Uiteindelijk zou dit ondermeer hebben geleid tot de verwijdering van Werkneemster uit het management team en de benoeming van B, in plaats van Werkneemster, tot Divisie Directeur. In haar verweer gaat Werkneemster vervolgens ook –begrijpelijkerwijs- uitvoerig in op de volgens haar onterechte verwijten van Werkgeefster aangaande haar functioneren. Zo verklaart zij dat zij nimmer op- en/of aanmerkingen heeft gekregen met betrekking tot dat functioneren en dat ook haar beoordelingen niet negatief uitvielen. Verder verklaart Werkneemster dat zij wel de indruk kreeg dat Werkgeefster er alles aan deed om de arbeidsovereenkomst zo onaantrekkelijk mogelijk te maken door haar steeds meer taken c.q. verantwoordelijkheden te ontnemen. Een voorbeeld daarvan zou zijn geweest de benoeming van B in plaats van haar tot Divisiedirecteur. 3.4 Hoewel beide partijen respectievelijk in hun verzoek- en verweerschrift wel ingaan op de voorbije buitenechtelijke affectieve relatie tussen de directeur van Werkgeefster, de heer A, en Werkneemster, maakten zij onvoldoende duidelijk dat het in feite voornamelijk om deze kwestie gaat. Eerst ter gelegenheid van de gehouden mondelinge behandeling verklaart Werkgeefster expliciet dat het ontbindingsverzoek niet is gebaseerd op onvoldoende functioneren van Werkneemster, doch slechts op de verstoorde verstandhouding in verband met genoemde relatie. Zij voegt daar nog aan toe dat zij weliswaar niet tevreden was over het functioneren van Werkneemster, maar dat zulks geen grond vormt voor de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd dient er aldus in rechte te worden uitgegaan dat de grondslag voor de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst is gelegen in de bekend geworden voorbije relatie tussen A en Werkneemster. De kantonrechter zal derhalve niet ingaan op hetgeen door partijen over en weer is aangevoerd aangaande het al dan niet voldoende functioneren van Werkneemster. 3.5 Van 2001 tot en met 2005 heeft er tussen A en Werkneemster gedurende ongeveer 4,5 jaar een intieme relatie bestaan. Deze relatie is per eind 2005 beëindigd. Van deze relatie waren aanvankelijk de beide andere aandeelhouders van Werkgeefster, B en C, niet op de hoogte. In een gesprek met B op 31 mei 2007 heeft Werkneemster melding gemaakt van het bestaan hebben van een intieme relatie met A. De reden waarom Werkneemster , zoals zijzelf verklaart “in vertrouwen” het bestaan hebben van deze relatie 1 ½ jaar nadat deze relatie is beëindigd aan B heeft menen te moeten bekend te maken, blijft onduidelijk. Zij zelf verklaart daaromtrent in de loop van de onderhavige procedure dat zij deze mededeling in een emotionele toestand zou hebben gedaan. Onduidelijk blijft echter, waarom Werkneemster dan enige dagen daarna –bij email van 6 juni 2007- de door haar aan B gedane mondelinge mededeling over de relatie schriftelijk meent te moeten bevestigen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaart zij daaromtrent dat deze email slechts dient te worden beschouwd als een bevestiging van hetgeen zij eerder op 31 mei 2007 aan B had medegedeeld en dat het zeker niet haar bedoeling was om hiermee iemand te chanteren of om die voorbije relatie openbaar te maken. Deze uitleg roept echter de vraag op waarom een in vertrouwen gedane mededeling, terwijl Werkneemster niet zou hebben gewild dat de voorbije relatie verder bekend zou worden gemaakt, door Werkneemster toch nog schriftelijk bevestigd had dienen te worden. Het is voorstelbaar dat de leden van het MT de email hebben ervaren als een poging tot chantage. Wat daarvan echter ook moge zijn: de beide aandeelhouders B en C zijn begrijpelijkerwijs geschrokken van de gedane mededeling en de dreiging die hier vanuit ging en er is hierdoor een breuk ontstaan in het vertrouwen van B en C in Werkneemster. Met name B heeft aangegeven dat door het bekend worden van de bestaan hebbende relatie niet alleen in het vertrouwen in Werkneemster, maar ook in het vertrouwen in A, een behoorlijke deuk is ontstaan. Zijdens Werkgeefster is daaraan toegevoegd dat zij in het kader van het bedrijfsbelang heeft gekozen voor het streven naar een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met Werkneemster en de overeenkomst met A te handhaven. Deze keuze acht de kantonrechter alleszins begrijpelijk, nu het immers A is die niet alleen directeur is van Werkgeefster, maar tevens 61 % van de aandelen van Werkgeefster in handen heeft. 3.6 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de kantonrechter tot het oordeel dat genoegzaam in rechte is aangetoond dat er gewichtige redenen aanwezig zijn, bestaande uit veranderingen in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7:685, lid 2 BW, welke van dien aard zijn dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst na korte tijd behoort te eindigen. Er is sprake van een dusdanige vertrouwensbreuk, waarvan niet gezegd kan worden dat die op enigerlei wijze zou kunnen worden hersteld, bijvoorbeeld door het aangaan van een mediationtraject. Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal daarom worden ingewilligd, met de bepaling dat de arbeidsovereenkomst zal eindigen per 1 oktober 2007. 3.7 Vastgesteld dient te worden dat zowel Werkgeefster, in de persoon van haar directeur A, als Werkneemster in gelijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van de grond, welke uiteindelijk tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou leiden. De relatie zou zijn ontstaan vóór de oprichting van Werkgeefster, derhalve toen er nog geen sprake was van een verhouding directeur/directielid(werkneemster). Werkneemster heeft er om haar moverende redenen voor gekozen om 1 ½ jaar na de beëindiging, de relatie bekend te maken op een wijze die de mede aandeelhouders hebben kunnen opvatten als een poging tot chantage. Deze overwegingen geven de kantonrechter aanleiding om bij het vaststellen van een vergoeding voor Werkneemster ten laste van Werkgeefster uit te gaan van een correctiefactor van 0,90 met een afronding naar boven, hetgeen betekent een vergoeding van € 40.000,-- bruto. Bij de toekenning van deze vergoeding wordt op generlei wijze meegenomen de omstandigheid dat Werkneemster nog in het bezit is van een aandelenpakket van Werkgeefster. De opbrengst van de eventuele verkoop van deze aandelen dient naar het oordeel van de kantonrechter te vallen buiten de aan Werkneemster toe te kennen vergoeding. 3.8. Gelet op het voornemen van de kantonrechter de arbeidsovereenkomst te ontbinden onder toekenning van gemelde vergoeding, zal Werkgeefster thans in de gelegenheid worden gesteld het verzoek in te trekken. In de aard van de genomen beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen vindt de kantonrechter aanleiding om zowel bij intrekking dan wel handhaving van het verzoek de proceskosten tussen partijen te compenseren als na te melden. 4. De beslissing De kantonrechter: Stelt Werkgeefster tot 26 september 2007 in de gelegenheid haar verzoek in te trekken. Compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Indien het verzoek niet, althans niet tijdig, dan wel niet op de voorgeschreven wijze wordt ingetrokken, zal thans reeds worden beslist als volgt: ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 oktober 2007; kent aan Werkneemster ten laste van Werkgeefster een vergoeding toe van € 40.000,-- bruto; Aldus gegeven en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2007 door mr. M.H.Kobussen , kantonrechter te 's-Hertogenbosch, in tegenwoordigheid van de griffier. Zaaknummer: 513865 blad 4 beschikking