Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3309

Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-09-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/9512
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toetsing / gestelde feiten geloofwaardig / vermoedens / zwaarwegendheid
Verweerder is in onderhavig geval uitgegaan van de geloofwaardigheid van de feiten. Verweerder heeft echter vervolgens gesteld dat de vermoedens omtrent de vrees van eiseres niet reëel worden geacht en dat daarmee het relaas ongeloofwaardig moet worden geacht. Bij uitspraken van 12 april 2007 (200609248; LJN BA4300) en 9 juni 2007 (200700310; LJN BA9131) heeft de Afdeling echter bepaald dat indien de feiten van het asielrelaas door verweerder geloofwaardig worden geacht, door verweerder dient te worden beoordeeld of deze feiten voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000. Verweerder kan alsdan niet volstaan met een beoordeling van de plausibiliteit van de aan deze feiten ontleende en door de vreemdeling geuite vermoedens. Nu verweerder is uitgegaan van de geloofwaardigheid van de feiten – waarin de negatieve belangstelling van de autoriteiten lag besloten – heeft hij naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte nagelaten te beoordelen of deze feiten voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert, verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 07/9512 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 augustus 2007 inzake [Eiseres], geboren op [geboortedatum] 1975, nationaliteit: Burundische, verblijvende te [verblijfplaats], eiseres, gemachtigde mr. M.A.C. Siemerink, tegen de staatssecretaris van Justitie, te Den Haag, verweerder, gemachtigde mr. J.E.J. ten Berg. Procesverloop In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de minister van Justitie. Bij besluit van 2 februari 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld. De zaak is behandeld op de zitting van 19 juli 2007, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Overwegingen 1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 2 februari 2007 in rechte stand kan houden. 2. Ter onderbouwing van haar aanvraag en beroep heeft eiseres - kort samengevat – aangevoerd dat zij haar land van herkomst heeft verlaten nadat de politie een inval had gedaan in haar woning, waarbij zij op zoek waren naar de broer van eiseres die werd verdacht van connecties met de FNL. De politie heeft hierbij gedreigd de volgende dag terug te komen en eiseres te verkrachten en te vermoorden indien zij de verblijfplaats van haar broer niet zou vertellen. Eiseres vreest bij terugkeer voor vervolging, tenminste onmenselijke behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden vanwege de haar toegedichte FNL affiliatie en vanwege het niet opvolgen van de orders van de soldaten. Zij is al slachtoffer geworden van traumatische ervaringen, zij is mishandeld en bedreigd met verkrachting en de dood door soldaten tijdens de uitoefening van hun functie. 3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000. 4. Eiseres heeft zich – kort samengevat - in beroep op het standpunt gesteld dat haar ten onrechte is tegengeworpen dat zij een valse identiteitskaart zou hebben overgelegd. Verder heeft verweerder miskend dat zij afhankelijk was van haar reisagent, die haar identiteits- en reisdocumenten heeft afgenomen. Voorts geeft eiseres aan dat door verweerder niet wordt getwijfeld aan de inval door de soldaten, waarbij zij op zoek waren naar de broer van eiseres. Ook wordt niet in twijfel getrokken dat de soldaten hebben aangegeven de volgende dag terug te zullen komen, waarbij zij dreigden eiseres te zullen verkrachten en te zullen vermoorden indien zij niet zou vertellen waar haar broer was. Eiseres is van mening dat door verweerder ten onrechte wordt getwijfeld aan de vrees van eiseres. Hierbij wordt tevens opgemerkt dat verweerder ten onrechte een subjectief oordeel heeft betrokken omtrent de periode waarin eiseres was ondergedoken. Eiseres acht het besluit van verweerder dan ook onzorgvuldig. Tenslotte doet eiseres een beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn, nu zij van mening is dat verweerder ten onrechte het categoriaal beschermingsbeleid heeft afgeschaft. 5. Het is vaste jurisprudentie dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die vaststelling kan verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand zijn aangetast indien een vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, niet aan hem is toe te rekenen. Het toerekenbaar ontbreken van deze documenten zal echter steeds door verweerder in de context van het totale feitencomplex moeten worden bezien. 6. Verweerder heeft zich in de besluitvorming gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiseres toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter vaststelling van haar identiteit, nationaliteit en reisroute. Met betrekking tot de door eiseres overgelegde identiteitskaart wordt vastgesteld dat uit de resultaten van het onderzoek door de Koninklijke Marechaussee (Kmar) is gebleken dat het een waarschijnlijk niet echt document betreft. Het rapport van de Kmar geldt als een deskundigenbericht. Nu volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) het enkele plaatsen van kritische kanttekeningen bij een deskundigenbericht niet kan leiden tot de conclusie dat van de inhoud van dit rapport niet kan worden uitgegaan en eiseres geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen om te twijfelen aan de inhoud van het rapport van de Kmar en eiseres ook overigens geen andere identiteits- dan wel nationalieitsdocumenten heeft overgelegd, heeft verweerder kunnen stellen dat eiseres geen documenten heeft overgelegd ter vaststelling van haar identiteit en nationaliteit. Voor zover eiseres heeft betoogd dat zij afhankelijk was van haar reisagent, wijst de rechtbank erop dat volgens vaste jurisprudentie van de ABRS (onder meer 8 oktober 2002, JV 2002/414 en 23 januari 2004, JV 2004/104) de afhankelijkheid van de reisagent niet kan afdoen aan de eigen verantwoordelijkheid van eiseres voor de onderbouwing – waar mogelijk – van het reisverhaal. Gelet op de daaraan ten grondslag gelegde motivering is de rechtbank derhalve van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van identiteits-, nationaliteits- en reisdocumenten haar niet kan worden toegerekend. 7. Indien, zoals in casu het geval is, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000, geldt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dat in het asielrelaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan om geloofwaardig geacht te kunnen worden. 8. Uit het bestreden besluit – en dit is ter zitting door de gemachtigde van verweerder bevestigd – blijkt dat verweerder uitgaat van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres. Verweerder volgt eiseres in haar verklaringen omtrent de inval in haar woning door de politie op 9 maart 2006, waarbij de politie op zoek was naar de broer van eiseres en naar documenten van de FNL. De politie heeft eiseres bij deze inval twee maal in het gezicht geslagen en haar borsten betast. De politie heeft aangekondigd de volgende dag te zullen terugkomen en gedreigd eiseres te zullen verkrachten en te zullen vermoorden indien ze dan niet de verblijfplaats van haar broer zou vertellen. Eiseres is na de inval direct ondergedoken bij een kennis en collega van haar broer en heeft vervolgens het land van herkomst verlaten. Verweerder stelt vervolgens echter dat de vermoedens die eiseres aan deze feiten ontleent onvoldoende realiteitsgehalte bevatten. De vrees van eiseres wordt dan ook niet reëel geacht. Als gevolg daarvan wordt het gehele relaas ongeloofwaardig geacht. Ter nadere onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege de gestelde problemen van haar broer, vanwege diens banden met de FNL, heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Hierbij wordt door verweerder betrokken dat eiseres niet eerder problemen heeft ondervonden van de autoriteiten en zij zelf niet persoonlijk in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten. Verder wordt in aanmerking genomen dat de agenten bij de huiszoeking op zoek waren naar de broer van eiseres en niet naar eiseres zelf, dat zij weliswaar is geboeid, maar dat de agenten haar weer hebben losgelaten en het huis hebben verlaten. In de periode na de huiszoeking heeft eiseres geen problemen ondervonden en ook is niet gebleken dat de autoriteiten nog op zoek waren naar eiseres of haar broer. Dat eiseres was ondergedoken doet hier niet aan af, mede nu zij was ondergedoken bij de vriend en collega van haar broer en niet is gebleken dat de autoriteiten bij deze collega en vriend navraag naar de broer van eiseres hebben gedaan. Ook heeft eiseres niet via de collega en vriend getracht na te gaan of zij en/of haar broer nog werden gezocht door de autoriteiten. Een en ander in onderlinge samenhang bezien, heeft verweerder geleid tot de conclusie dat geenszins is gebleken van enige vervolging van eiser en/of haar broer en dat derhalve de vrees van eiseres niet reëel is. 9. Naar het oordeel van de rechtbank strookt het oordeel van verweerder dat het relaas van eiseres geloofwaardig is, niet met het standpunt dat de vermoedens omtrent de vrees van eiseres niet reëel worden geacht en daarmee het relaas ongeloofwaardig moet worden geacht. Verweerder gaat immers uit van de geloofwaardigheid van de inval door de politie en de bedreiging die hierbij is geuit dat men de volgende dag zou terugkeren en eiseres zou worden verkracht en vermoord indien zij niet de verblijfplaats van haar broer zou prijsgeven, alsmede van het feit dat eiseres na deze inval is ondergedoken. Op zich is juist dat eiseres niet eerder problemen heeft ondervonden met de autoriteiten en dat de agenten voor haar boer kwamen. Dit geldt ook voor het feit dat de agenten de boeien weer hebben afgedaan bij eiseres en vervolgens zijn vertrokken en eiseres dus niet direct hebben meegevoerd. Deze feiten en omstandigheden laten echter onverlet dat de agenten tevens hebben aangekondigd de volgende dag te zullen terugkomen en daarbij hebben gedreigd haar te zullen verkrachten en te vermoorden indien zij dan nog steeds niet de verblijfplaats van haar broer zou noemen. In feite komt het standpunt van verweerder hierop neer dat de agenten weliswaar een concrete bedreiging hebben geuit, maar dat eiseres deze bedreiging niet serieus hoefde te nemen. Verweerder heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd om welke redenen de geuite concrete bedreiging door eiseres niet serieus genomen zou hoeven worden. Gelet op de situatie in het land van herkomst licht het naar het oordeel van de rechtbank ook niet voor de hand een dergelijke concrete bedreiging van de zijde van de overheid niet serieus te nemen. Het algemeen ambtsbericht met betrekking tot Burundi van het ministerie van Buitenlandse Zaken van maart 2006 vermeldt dat er verontrustende geluiden worden gehoord, met name van mensenrechtenorganisaties, die erop wijzen dat het regeringsleger (vermoedelijke) sympathisanten van de FNL oppakt en gevangen houdt in militaire detentiecentra, waarbij sprake zou zijn van martelingen en buitengerechtelijke executies. De grondwet verbiedt mishandeling en foltering, maar zowel het leger als veiligheidsdienst en in mindere mate politie maken zich nog regelmatig schuldig aan handelingen die als zodanig gekwalificeerd kunnen worden, inclusief verkrachting. De politie die weinig onderzoeksmiddelen heeft, probeert soms door middel van afranselingen of het toedienen van elektrische schokken een bekentenis te forceren. Een extra complicatie bij de bestrijding van dit gedrag is dat de bevolking aan gewelddadig optreden van overheidswege gewend is geraakt, aldus het ambtsbericht. Met betrekking tot de stelling dat eiseres is ondergedoken bij een kennis en collega van haar broer, hetgeen een logische plek zou zijn voor de autoriteiten om te zoeken, wordt door verweerder daarenboven zelf erkend dat dit van zijn kant een speculatieve veronderstelling vormt. De rechtbank ziet voorts – bezien in het licht van de feiten van het relaas – niet in hoe van eiseres kan worden verlangd aan te tonen dat zij nog in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten. Temeer nu eiseres dit slechts via niet-objectieve bronnen zou kunnen achterhalen. 10. Nu verweerder is uitgegaan van de geloofwaardigheid van de feiten – waarin de negatieve belangstelling door de autoriteiten ligt besloten – heeft hij naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte nagelaten te beoordelen of deze feiten voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen volstaan met een beoordeling van de plausibiliteit van de aan de feiten ontleende vermoedens van eiseres. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 april 2007, 200609248/1 (www.rechtspraak.nl LJN BA4300) en 29 juni 2007, 200700310/1 (www.rechtspraak.nl LJN BA9131). 11. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Daarom zal het beroep gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). 12. Hetgeen overigens door eiseres is aangevoerd behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer. 13. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank erop dat in deze uitspraak het beroep gegrond zal worden verklaard, met als gevolg dat het bestreden besluit (deels) zal worden vernietigd. Niettemin heeft de rechtbank bepaalde gronden van het beroep uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Om te voorkomen dat deze verwerping in rechte komt vast te staan, kan tegen deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld. 14. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: • 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; • 1 punt voor het verschijnen ter zitting; • waarde per punt € 322,00 • wegingsfactor 1. 15. Beslist wordt als volgt. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00; - wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden. Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van mr. drs. C.R. Jansen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007.