Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3312

Datum uitspraak2007-07-24
Datum gepubliceerd2007-09-11
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers157994
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

4.4. De wet spreekt niet in het algemeen van een minimum termijn voor de dagvaarding in kort geding. Dit betekent weliswaar dat overeenkomstig het beginsel dat de gewone procesregelen ook in kort geding gelden, ten aanzien van een Belgische gedaagde op grond van art. 115 Rv een dagvaardingstermijn van vier weken in acht moet worden genomen, maar in de praktijk wordt steeds onder inroeping van art. 254 lid 2 Rv aan de voorzieningen-rechter gevraagd om een zittingsdag voor een kort geding te bepalen. Als de zittingsdag wordt bepaald op een zodanig korte termijn dat niet de toepasselijke dagvaardingstermijn in acht kan worden genomen, moet die beslissing worden beschouwd als een impliciete beslissing tot verkorting van de dagvaardingstermijn. Die beslissing hoeft dan ook niet genoemd te worden in de dagvaarding. Gesteld noch gebleken is dat de bepaling van 26 juni 2007 als zittingsdag niet kan zijn geschied op basis van art. 254 lid 2 Rv, hetgeen, zoals is overwogen, ook de gangbare praktijk is voor de bepaling van een zittingsdag in kort geding. Dit betekent dat de dagvaarding niet nietig hoeft te zijn. Verstekverlening is daarom geen onmogelijkheid geweest. Nu op grond van het vorenstaande het vonnis van 4 juli 2007 niet hoeft te steunen op art. 117 Rv, ook al wordt dat artikel in het vonnis genoemd, berust het vonnis van 4 juli 2007 wat betreft de verkorting van de dagvaardingstermijn dan ook niet klaarblijkelijk op een juridische misslag.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 157994 / KG ZA 07-425 Vonnis in kort geding van 24 juli 2007 in de zaak van [eiseres], wonende te Turnhout (België), eiseres bij dagvaarding van 12 juli 2007, procureur mr. C. Boonman, advocaat mr. J.J.F. van de Voort te 's-Hertogenbosch, tegen [gedaagde], wonende te Zaltbommel, gedaagde, advocaat en procureur mr. M.F.G. Mulders. Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding - de mondelinge behandeling - de pleitnota van [eiseres] - de pleitnota van [gedaagde]. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Partijen zijn in diverse gerechtelijke procedures verwikkeld die – samengevat – voortvloeien uit de beëindigde samenwerking van partijen in de besloten vennootschap Pondac Products B.V., waarvan ieder van partijen aandeelhouder en zelfstandig bevoegd bestuurder is (geweest). [eiseres] heeft in dat kader ter verzekering van vorderingen tot terugbetaling van geldbedragen en tot vergoeding van schade ten laste van [gedaagde] conservatoire beslagen doen leggen, onder meer op banktegoeden en een boot. 2.2. Ter opheffing van de vorenbedoelde beslagen heeft [gedaagde] bij dagvaarding die op 19 juni 2007 is betekend op haar huisadres in België, [eiseres] gedagvaard om op 26 juni 2007 te verschijnen voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem. In die dagvaarding staat niet dat de voorzieningenrechter (mondeling) toestemming heeft verleend voor het uitbrengen van de dagvaarding. 2.3. [eiseres] is niet verschenen ter terechtzitting van 26 juni 2007 (zaak-/rolnummer: 156931 / KG ZA 07-356). Ter zitting is verstek verleend tegen [eiseres]. In het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis dat op 4 juli 2007 in die zaak is gewezen, staat onder meer dat het verstek ter zitting is verleend omdat de voor de dagvaarding in art. 117 Rv voorgeschreven formaliteiten in acht zijn genomen. [eiseres] is in dat vonnis veroordeeld tot – samengevat – opheffing van de door haar ten laste van [gedaagde] gelegde beslagen, op straffe van verbeurte van dwangsommen. 2.4. Het hiervoor bedoelde kort gedingvonnis is op 5 juli 2007 betekend aan [eiseres]. 3. Het geschil 3.1. [eiseres] vordert – samengevat – dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis 1. haar wordt toegestaan – indien zij tijdig in verzet komt van het vonnis van 4 juli 2007 (zaak-/rolnummer: 156931 / KG ZA 07-356) – om de in het verstekvonnis genoemde beslagen voor de duur van de verzetprocedure niet op te heffen, 2. bepaald wordt dat [eiseres] voor de duur van de verzetprocedure geen dwangsommen zal verbeuren, 3. [gedaagde] wordt veroordeeld om de executie van het vonnis van 4 juli (zaak-/rolnummer: 156931 / KG ZA 07-356) voor de duur van de verzetprocedure te staken en gestaakt te houden op straffe van verbeurte van dwangsommen. 3.2. [eiseres] legt aan de vorderingen ten grondslag dat de dagvaarding van 19 juni 2007 nietig is, zodat ter zitting op 26 juni 2006 in de procedure met zaak-/rolnummer 156931 / KG ZA 07-356 geen verstek verleend had mogen worden. Voorts neemt [eiseres] het standpunt in dat [gedaagde] in strijd met art. 21 Rv handelt omdat hij de voorzieningenrechter in de procedure met zaak-/rolnummer 156931 / KG ZA 07-356 niet heeft gemeld dat hij geldbedragen en een boot aan de beslagen heeft onttrokken. [gedaagde] maakt om die reden volgens [eiseres] tevens misbruik van zijn bevoegdheid om opheffing van de beslagen te vorderen. Omdat volgens [eiseres] hieruit blijkt dat [gedaagde] tracht om verhaal illusoir te maken, stelt zij groot belang te hebben bij instandhouding van de beslagen voor de duur van de verzetprocedure die zij voornemens is aanhangig te maken. [eiseres] wil met het onderhavige kort geding voorkomen dat zij ondertussen dwangsommen verbeurt uit hoofde van het verstekvonnis van 4 juli 2007. 3.3. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. Het spoedeisend belang van [eiseres] bij de vorderingen blijkt voldoende uit de stellingen van [eiseres]. 4.2. Met het onderhavige kort geding beoogt [eiseres] de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis te schorsen. De voorzieningenrechter kan een dergelijk vonnis slechts schorsen, indien zij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. 4.3. [eiseres] stelt dat het vonnis van 4 juli 2007 op grond van art. 120 Rv nietig is omdat de dagvaarding niet ex art. 117 Rv de beschikking van de voorzieningenrechter meldt dat de op grond van art. 115 Rv toepasselijke dagvaardingstermijn van vier weken is verkort. Volgens [eiseres] had daarom op grond van art. 121 Rv geen verstek tegen haar mogen worden verleend. 4.4. De wet spreekt niet in het algemeen van een minimum termijn voor de dagvaarding in kort geding. Dit betekent weliswaar dat overeenkomstig het beginsel dat de gewone procesregelen ook in kort geding gelden, ten aanzien van een Belgische gedaagde op grond van art. 115 Rv een dagvaardingstermijn van vier weken in acht moet worden genomen, maar in de praktijk wordt steeds onder inroeping van art. 254 lid 2 Rv aan de voorzieningen-rechter gevraagd om een zittingsdag voor een kort geding te bepalen. Als de zittingsdag wordt bepaald op een zodanig korte termijn dat niet de toepasselijke dagvaardingstermijn in acht kan worden genomen, moet die beslissing worden beschouwd als een impliciete beslissing tot verkorting van de dagvaardingstermijn. Die beslissing hoeft dan ook niet genoemd te worden in de dagvaarding. Gesteld noch gebleken is dat de bepaling van 26 juni 2007 als zittingsdag niet kan zijn geschied op basis van art. 254 lid 2 Rv, hetgeen, zoals is overwogen, ook de gangbare praktijk is voor de bepaling van een zittingsdag in kort geding. Dit betekent dat de dagvaarding niet nietig hoeft te zijn. Verstekverlening is daarom geen onmogelijkheid geweest. Nu op grond van het vorenstaande het vonnis van 4 juli 2007 niet hoeft te steunen op art. 117 Rv, ook al wordt dat artikel in het vonnis genoemd, berust het vonnis van 4 juli 2007 wat betreft de verkorting van de dagvaardingstermijn dan ook niet klaarblijkelijk op een juridische misslag. 4.5. Op grond van art. 21 Rv zijn partijen verplicht de voor beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] die verplichting in de procedure met zaak-/rolnummer 156931 / KG ZA 07-356 niet nageleefd door daarin niet te melden dat hij banktegoeden en een boot heeft onttrokken aan de beslagen. [gedaagde] betwist de onttrekkingen. Omdat zonder nader onderzoek, waar een kort geding zich niet voor leent, niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van bewuste leugens van [gedaagde] en derhalve ook niet van misbruik van recht, is thans niet gebleken dat het vonnis van 4 juli 2007 klaarblijkelijk berust op een feitelijke misslag. 4.6. Het vorenstaande brengt ook met zich mee dat [eiseres] geen feiten heeft aangevoerd die na het wijzen van het vonnis van 4 juli 2007 aan het licht zijn gekomen die klaarblijkelijk aan de zijde van [eiseres] een noodtoestand doen ontstaan als het vonnis van 4 juli 2007 ten uitvoer wordt gelegd. 4.7. De vorderingen zullen op grond van het vorenstaande worden afgewezen. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit kort geding worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot op heden begroot op: - vast recht € 251,00 - salaris procureur 816,00 Totaal € 1.067,00 5. De beslissing De voorzieningenrechter 5.1. wijst de vorderingen af, 5.2. veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit kort geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.067,00. Dit vonnis is gewezen door mr. I.D. Jacobs en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Daggenvoorde op 24 juli 2007.