Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3314

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-09-11
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers153163
Statusgepubliceerd


Indicatie

In zijn arrest van 1 oktober 1999 (NJ 2000, 207, Geurtzen/Kampstaal) overweegt de Hoge Raad dat de wijze waarop in artikel 6:233 sub b juncto artikel 6:234 lid 1 BW is geregeld hoe de gebruiker van algemene voorwaarden aan de wederpartij de mogelijkheid kan bieden om kennis te nemen van die voorwaarden, limitatief is bedoeld. De Hoge Raad overweegt voorts dat aan de strekking van artikel 6:234 lid 1 BW eveneens recht wordt gedaan, indien de wederpartij zich tegenover de gebruiker ook niet op vernietigbaarheid van een beding in algemene voorwaarden kan beroepen, wanneer hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met dat beding bekend was of geacht kon worden daarmee bekend te zijn.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 153163 / HA ZA 07-443 Vonnis in incident van 25 juli 2007 in de zaak van 1. de vennootschap naar Zwitsers recht “ZURICH” VERSICHERUNGS-GESELLSCHAFT, gevestigd te Zürich (Zwitserland), 2. de naamloze vennootschap AEGON SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te 's-Gravenhage, 3. de naamloze vennootschap REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Zoetermeer, 4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NATEUS NEDERLAND B.V. Q.Q., gevestigd te Amsterdam, eiseressen in de hoofdzaak, verweersters in het incident, procureur mr. F.J. Boom, advocaten mr. E.J.W.M. van Niekerk en mr. K. Taryakchi te Rotterdam, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TH.J.P. JANSSEN-HUISSEN BEHEER B.V., gevestigd te Huissen, gemeente Lingewaard, gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident, procureur en advocaat mr. B.H.H.M. Ramakers te Arnhem. Partijen zullen hierna Zurich c.s. en Janssen genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding - de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid - de incidentele conclusie van antwoord. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident. 2. De feiten 2.1. Vooralsnog is het voorliggende incident te plaatsen in het volgende feitelijke kader. 2.2. Fairtex Holding B.V. (hierna: Fairtex) bezit als holding alle aandelen in Newasco [XXX] B.V. (hierna: Newasco). 2.3. Zurich c.s. is de verzekeraar van Newasco. 2.4. Janssen heeft in 2002 uit hoofde van een mondelinge overeenkomst werkzaamheden verricht ten behoeve van de bouw van een pand waarin Newasco zich nadien heeft gevestigd. 2.5. Op 2 juni 2003 is na hevige regenval het dak van het pand ingezakt. Als gevolg hiervan hebben Fairtex en Newasco schade geleden in de vorm van opstalschade en inventaris- en bedrijfsschade. 2.6. Ten aanzien van de opstalschade hebben Fairtex en Janssen een regeling in der minne getroffen. De inventaris- en bedrijfsschade is op 28 oktober 2003 door Zurich c.s. aan Newasco vergoed. Zurich c.s. is op dat moment gesubrogeerd in de rechten van Newasco. Bij brief van 14 november 2003 is Janssen namens Zurich c.s. ten aanzien van de inventaris- en bedrijfsschade aansprakelijk gesteld. 3. De vordering en het verweer in het incident 3.1. Janssen vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Zij stelt zich op het standpunt dat niet de rechtbank, maar de Commissie van Geschillen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Janssen verwijst daartoe naar artikel 18 lid 2 van de Regeling van de Verhouding tussen Opdrachtgever en adviserend Ingenieursbureau 1998 (hierna: RVOI 1998), dat luidt: Alle geschillen, daaronder begrepen die welke door slechts één der partijen als zodanig worden beschouwd, welke tussen de opdrachtgever en het adviesbureau mochten ontstaan in verband met de opdracht of enige overeenkomst die daarvan een uitvloeisel is, zullen met uitsluiting van de gewone rechter uitsluitend en in de hoogste instantie worden beslecht door arbitrage overeenkomstig het Reglement van de Commissie van Geschillen, vastgesteld door het Hoofdbestuur van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (…). Volgens Janssen is zij met de heer [XXX] (hierna: [XXX]), de directeur van Newasco – met wie zij stelt te hebben gecontracteerd –, mondeling overeengekomen dat de RVOI 1998 op de overeenkomst van toepassing is. 3.2. Zurich c.s. voert gemotiveerd verweer. 3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling in het incident 4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat ingevolge de RVOI 1998 – die niet in het geding is gebracht – de Commissie van Geschillen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs bij uitsluiting bevoegd is kennis te nemen van geschillen tussen de opdrachtgever en het adviesbureau. 4.2. Janssen stelt dat de RVOI 1998 van toepassing is, omdat zij dit met haar wederpartij Newasco, vertegenwoordigd door [XXX], is overeengekomen. Zurich c.s. echter stelt zich primair op het standpunt dat Janssen niet met Newasco, maar met Fairtex een overeenkomst heeft gesloten. Gelet hierop kan Janssen zich volgens Zurich c.s. tegenover Newasco niet op de RVOI 1998 beroepen. Indien wel sprake zou zijn van een overeenkomst tussen Janssen en Newasco, meent Zurich c.s. dat de RVOI 1998 op die overeenkomst niet van toepassing is, omdat [XXX] bij het aangaan van de overeenkomst handelde namens Fairtex en zich bovendien niet kan herinneren dat Janssen de RVOI 1998 van toepassing heeft verklaard. Ten slotte beroept Zurich c.s. zich – voor het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat Janssen met Newasco een overeenkomst heeft gesloten en de RVOI 1998 daarop van toepassing is – op de vernietigbaarheid van de RVOI 1998 op grond van artikel 6:234 lid 1 BW juncto artikel 6:233 sub b BW, omdat de voorwaarden niet voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan Newasco ter hand zijn gesteld. 4.3. In zijn arrest van 1 oktober 1999 (NJ 2000, 207, Geurtzen/Kampstaal) overweegt de Hoge Raad dat de wijze waarop in artikel 6:233 sub b juncto artikel 6:234 lid 1 BW is geregeld hoe de gebruiker van algemene voorwaarden aan de wederpartij de mogelijkheid kan bieden om kennis te nemen van die voorwaarden, limitatief is bedoeld. Dat volgt ten eerste uit de tekst van artikel 6:234 lid 1 BW. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt daarnaast dat de wetgever heeft beoogd een stelsel tot stand te brengen dat het voor de gebruiker van algemene voorwaarden slechts binnen enge grenzen mogelijk maakt zich tegenover zijn wederpartij erop te beroepen dat hij aan de wederpartij een redelijke mogelijkheid heeft geboden van die algemene voorwaarden kennis te nemen. De Hoge Raad overweegt voorts dat aan de strekking van artikel 6:234 lid 1 BW eveneens recht wordt gedaan, indien de wederpartij zich tegenover de gebruiker ook niet op vernietigbaarheid van een beding in algemene voorwaarden kan beroepen, wanneer hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met dat beding bekend was of geacht kon worden daarmee bekend te zijn. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in het geval dat regelmatig gelijksoortige overeenkomsten tussen partijen worden gesloten, terwijl de algemene voorwaarden bij het sluiten van de eerste overeenkomst aan de wederpartij ter hand zijn gesteld. Onder omstandigheden kan een beroep op artikel 6:233 sub b en artikel 234 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. 4.4. Gelet op het strikte kader dat de Hoge Raad in voornoemd arrest heeft geschetst, is de rechtbank van oordeel dat Janssen onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van haar standpunt dat de RVOI 1998 van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele – door Zurich c.s. betwiste – mededeling van [XXX] dat hij de RVOI 1998 kende onvoldoende om aan te nemen dat Newasco – als dat Janssens wederpartij was – ten tijde van het sluiten van de overeenkomst daadwerkelijk bekend was met de inhoud van de RVOI 1998. Janssen kan dan ook niet op deze enkele mededeling afgaan. Hierbij is van belang dat is gesteld noch gebleken dat partijen regelmatig gelijksoortige overeenkomsten met elkaar sluiten terwijl de algemene voorwaarden bij het sluiten van de eerste overeenkomst ter hand zijn gesteld en dat evenmin is gesteld of gebleken dat Janssen wist of kon weten dat [XXX] inderdaad de inhoud van de voorwaarden kende, of dit bij hem had geverifieerd. 4.5. De stelling van Janssen dat [XXX] achteraf door ondertekening van de brief van Janssen van 16 december 2003 de toepasselijkheid van de RVOI 1998 heeft bevestigd wordt eveneens verworpen. In de brief staat vermeld: Door verzekeraar, Nationale Nederlanden, is mij mondeling medegedeeld dat ze tot uitkering overgaan conform de RVOI 98, in dit geval het maximum tarief van nlg. 150.000,00. Als een en ander schriftelijk is bevestigd door Nationale Nederlanden zullen wij het herstel ter hand nemen en er alles aan doen om de schade aan het dak binnen de maximum uitkering te herstellen. Anders dan Janssen meent, is hieruit naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet anders op te maken dan dat de brief betrekking heeft op de herstelwerkzaamheden en niet op de oorspronkelijke werkzaamheden van Janssen. 4.6. Ten slotte zijn ook voor het overige geen omstandigheden gesteld of gebleken die een beroep op artikel 6:233 sub b en artikel 6:234 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kunnen maken. 4.7. Gezien het voorgaande heeft Zurich c.s. terecht een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de RVOI 1998. Het in de RVOI 1998 opgenomen arbitragebeding is dan ook niet van toepassing, zodat de rechtbank bevoegd is van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen. De incidentele vordering van Janssen zal worden afgewezen. 4.8. Het voorgaande brengt mee dat de door Janssen opgeworpen vraag wie de wederpartij van Janssen was, in dit vonnis geen beantwoording behoeft. 4.9. Janssen zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. 5. De beslissing De rechtbank in het incident 5.1. wijst het gevorderde af, 5.2. verklaart zich bevoegd van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen, 5.3. veroordeelt Janssen in de kosten van het incident, aan de zijde van Zurich c.s. tot op heden begroot op € 1.421,00, in de hoofdzaak 5.4. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 5 september 2007 voor conclusie van antwoord, 5.5. houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2007.