Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3319

Datum uitspraak2007-02-06
Datum gepubliceerd2007-09-11
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers168909 FA RK 06-5637
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kinderontvoering. Nederlands echtpaar dat zich in Zuid-Afrika heeft gevestigd. Vrouw heeft de kinderen na de verbreking van de relatie mee naar Nederland genomen. Vrouw dient de kinderen terug te geleiden naar Zuid-Afrika omdat zij daar hun gewone verblijfplaats hebben. In Zuid-Afrika dient vervolgens het hoofdverblijf van de kinderen en een omgangsregeling met de ouder bij wie zij niet hun hoofdverblijf krijgen te worden vastgesteld.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector civiel recht Team familierecht Meervoudige Kamer Zaaknummer: 168909 FA RK 06-5637 beschikking betreffende teruggeleiding, in de zaak van de Directie Justititieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie, in haar hoedanigheid van Centrale Autoriteit, gevestigd te 2511 EX ’s-Gravenhage, aan de Schedeldoekshaven 100, hierna te noemen de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens [naam vader}, wonende te [woonplaats vader], Zuid-Afrika, hierna te noemen de vader, en [naam moeder], wonende te [woonplaats moeder], hierna te noemen de moeder, procureur mr. J.A.M. Schoenmakers, 1. Het verloop van het geding Dit blijkt uit de volgende stukken: - het op 14 december 2006 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen; - de op 5 januari 2007 ingekomen brief van de Centrale Autoriteit; - de op 16 januari 2007 en 17 januari 2007 van de procureur van de moeder ingekomen brieven, met bijlagen; - de ter terechtzitting door de Centrale Autoriteit overgelegde producties; - het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 januari 2007; - de op 1 februari 2007 ingekomen brief van de Centrale Autoriteit; - de op 2 februari 2007 ingekomen brief van de procureur van de moeder. 2. Het verzoek De Centrale Autoriteit verzoekt namens de vader - om, op basis van het (Haags) Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, nr. 139), verder te noemen het Verdrag, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet te gelasten dat de moeder de minderjarigen 1. [naam minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], 2. [naam minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], terugbrengt naar Zuid-Afrika vóór een door de rechtbank te bepalen datum; - de moeder te veroordelen in de kosten op grond van artikel 26 lid 4 van het Verdrag. 3. De beoordeling De bevoegdheid van de Nederlandse rechter en de rechtbank Breda 3.1 Het voornoemde Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Van ongeoorloofd overbrengen is krachtens artikel 3 van het Verdrag sprake, wanneer de overbrenging geschiedt in strijd met een gezagsrecht. Op grond van artikel 4 van het Verdrag is dit van toepassing op ieder kind dat onmiddellijk voorafgaand aan de inbreuk op het gezagsrecht zijn gewone verblijfplaats had in een verdragsluitende staat. De rechter van het land waar het kind naar is overgebracht, is bevoegd. 3.2 Op grond van het bepaalde in artikel 11 van de Wet van 2 mei 1990 tot Uitvoering van het Verdrag is binnen Nederland de rechtbank bevoegd binnen wier rechtsgebied het kind zijn werkelijke verblijfplaats heeft. 3.3 Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de moeder en de kinderen zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [naam gemeente] en dat zij daar daadwerkelijk verblijven. De rechtbank merkt daarom [naam gemeente] aan als de werkelijke verblijfplaats van de kinderen in de zin van het Verdrag en de Uitvoeringswet. Die plaats is gelegen in het arrondissement Breda. De rechtbank acht zich derhalve bevoegd om van het verzoek kennis te nemen. De grond voor het verzoek 3.4 De Centrale Autoriteit grondt haar verzoek op de omstandigheid dat de moeder de kinderen, zonder de mede gezagdragende ouder -de vader- daarin vooraf te hebben gekend, heeft overgebracht vanuit Zuid-Afrika naar Nederland, zodat sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van de kinderen als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag, en dat door de moeder, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, geen medewerking wordt verleend aan een vrijwillige teruggeleiding van de kinderen naar Zuid-Afrika. 3.5 De Centrale Autoriteit voert aan dat de moeder de kinderen op 3 december 2005 heeft meegenomen voor omgang en ze niet meer naar de vader heeft teruggebracht. Zij heeft de kinderen vervolgens op 16 december 2005 meegenomen naar Nederland. Sindsdien zijn zij niet meer teruggekeerd naar Zuid-Afrika. De behandeling ter terechtzitting 3.6 Partijen hebben zich ter terechtzitting bereid verklaard om gesprekken aan te gaan met een via het mediationbureau van de rechtbank ingeschakelde bemiddelaar. De rechtbank heeft partijen dan ook naar het mediationbureau verwezen voor bemiddeling. Zij hebben de rechtbank inmiddels bericht dat deze mediation niet is geslaagd. Dit betekent dat de rechtbank zal beslissen op voorliggend verzoek. 3.7 Partijen hebben ter terechtzitting hun standpunten gehandhaafd en nader toegelicht. Voorts hebben zij ieder een pleitnotitie voorgedragen die als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Partijen hebben verder elkaars stellingen over en weer betwist. Samengevat komt het erop neer dat de Centrale Autoriteit van mening is dat de moeder de kinderen naar een andere staat heeft gebracht zonder de toestemming van de vader, die mede het recht heeft op de zorg voor de kinderen. De moeder ontkent dit en beroept zich daarbij op de weigeringsgronden van het Verdrag. Artikel 3 van het Verdrag 3.8 Het Verdrag heeft als doelstelling het scheppen van waarborgen voor de onmiddellijke terugkeer van ongeoorloofd naar een ander land overgebrachte kinderen. Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging wanneer dit in strijd is met een gezagsrecht toegekend aan een persoon volgens het recht van het land waar de kinderen onmiddellijk voor de overbrenging hun gewone verblijfplaats hadden en dit gezagsrecht op dat moment door die persoon werd uitgeoefend. 3.9 Vaststaat dat partijen na hun huwelijk naar Zuid-Afrika zijn gegaan. Zij hebben hun woning in Nederland verkocht en zijn een onderneming, een guesthouse, in Zuid-Afrika gestart. De kinderen zijn in Zuid-Afrika geboren en hebben daar hun hele leven gewoond. De kinderen hebben maatschappelijk de nauwste bindingen met Zuid-Afrika. Aldus kan worden geconcludeerd dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Zuid-Afrika hadden. In het midden kan blijven of partijen al dan niet voornemens waren om op termijn terug te keren naar Nederland. 3.10 Wanneer partijen, zoals in het onderhavige geval, nog steeds formeel zijn gehuwd en de kinderen binnen het huwelijk zijn geboren, is gezamenlijk gezag als uitgangspunt te verwachten. Bovendien blijkt uit artikel E40 van de South African Guardianship Act: ‘Prima facie, both parents are entitled to the custody of their marital child’. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de authenticiteit van deze wettekst. Uit de overgelegde stukken is voorts niet gebleken van een (rechterlijke) beslissing die het eenhoofdig gezag aan een van partijen toekent. De moeder heeft evenmin juridisch materiaal aangereikt dat aanleiding geeft om te vermoeden dat de juridische situatie anders ligt. Derhalve gaat de rechtbank ervan uit dat partijen het gezamenlijk ouderlijk gezag over hun kinderen hebben. 3.11 In redelijkheid kan niet gesteld worden dat de vader het gezag niet daadwerkelijk uitoefende. Partijen en de kinderen hebben steeds als een gezin samengeleefd. De omstandigheid dat partijen relatieproblemen hadden en kort vóórdat de moeder met de kinderen naar Nederland vertrok, hun samenwoning hadden verbroken, is onvoldoende om te concluderen dat de vader het gezag over de kinderen niet uitoefende. De moeder heeft de vader de feitelijke zorg over de kinderen ontnomen, door naar Nederland te vertrekken. De rechtbank passeert genoemd verweer van de moeder. Artikel 13 van het Verdrag 3.12 Vaststaat dat het huwelijk van partijen in december 2005 definitief duurzaam ontwricht raakte en dat partijen voornemens waren te scheiden. De vader heeft ter terechtzitting gesteld, en dit is door de moeder niet betwist, dat partijen getracht hebben de afwikkeling van de echtscheiding in Zuid-Afrika in onderling overleg te regelen. Daartoe had hij de moeder een voorstel gedaan. De moeder heeft evenmin bestreden dat, hoewel zij in de gelegenheid was gesteld tot 16 december 2005 te reageren op het voorstel van de vader, zij reeds op 6 december 2005 tickets naar Nederland had geboekt voor haar en de kinderen voor 16 december 2005. De vader stond voor een voldongen feit. Hij had de moeder geen toestemming verleend de kinderen mee naar Nederland te nemen. Genoegzaam is daarmee aangetoond dat de moeder de kinderen ongeoorloofd naar Nederland heeft overgebracht. De omstandigheid dat de vader in maart 2006 naar Nederland is afgereisd teneinde met de moeder een minnelijke regeling te treffen doet er niet aan af dat de overbrenging tegen de wil in van de vader is geschied. Het heeft in het algemeen de voorkeur, zeker indien daarbij minderjarige kinderen zijn betrokken waardoor partijen ook in de toekomst nog gedwongen zijn met elkaar te communiceren, dat partijen trachten eensgezind te raken over de gevolgen van hun scheiding alvorens zich te wenden tot de gerechtelijke instanties. Dit kan dan ook niet aan de vader worden tegengeworpen. 3.13 Vaststaat dat de moeder de kinderen op 16 december 2005 heeft overgebracht naar Nederland. Voorts staat vast dat het verzoek tot teruggeleiding op 14 december 2006 is ingediend. De termijn gelegen tussen de overbrenging en het tijdstip van het indienen van het verzoek is derhalve korter dan een jaar. Het argument van de moeder dat de termijn van een jaar nagenoeg was verstreken, mist dan ook ieder doel. Door de vader is bovendien ter zitting uiteengezet, en de rechtbank acht dit aannemelijk, dat hij eerst na het verstrijken van een periode van zes maanden door zijn Zuid-Afrikaanse advocaat op de hoogte was gesteld van het bestaan van het Verdrag. Logischer¬wijs gaat er dan nog enige tijd voorbij eerdat het verzoek wordt ingediend. Het feit dat de vader niet meteen -doch wel binnen de in artikel 12 van het Verdrag genoemde termijn van een jaar- middels de Centrale Autoriteit juridisch actie heeft ondernomen kan niet worden aangemerkt als berusting, zodat de uitzonderingsbepaling van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag niet van toepassing is. Bovendien is de rechtbank, gelijk hetgeen hierboven is overwogen, van oordeel dat uit de omstandigheid dat de vader heeft getracht overeenstemming te bereiken c.q. te onderhandelen met de moeder niet de conclusie kan worden getrokken dat de vader naderhand heeft berust in de overbrenging van de kinderen. 3.14 De vader heeft ter terechtzitting desgevraagd uitdrukkelijk medegedeeld de biologische vader van [naam minderjarige 2] te zijn. De stellingen van de moeder behoeven op dit punt derhalve geen nadere bespreking meer. Niet gebleken is van een ernstig risico dat de kinderen door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar. Hiervan is slechts sprake in extreme situaties: kinderen mogen niet worden blootgesteld aan fysiek of psychisch gevaar, dan wel in gewelddadige (criminele) omstandigheden komen te verkeren. In casu is dit echter in het geheel niet aangetoond. Voorts moet worden aangenomen dat, indien de opvoedings- en verzorgingssituatie bij de vader al gevaar zou opleveren voor de kinderen, de bevoegde autoriteiten in Zuid-Afrika zich de belangen van de kinderen zullen aantrekken en gepaste maatregelen ter afwending van dat gevaar en ter bescherming van de kinderen zullen nemen. 3.15 De rechtbank is van oordeel dat de moeder gelet op het feit dat de vader het gezagsrecht met de moeder deelt, de verplichting had al hetgeen in haar mogelijkheden lag te ondernemen om voorlopig in Zuid-Afrika te kunnen blijven. Met deze inspannings¬verplichting valt in elk geval niet te rijmen het zonder enige vorm van overleg met de vader vertrekken van de moeder naar Nederland, zonder een beslissing op hun (gezins-)aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning af te wachten. Door met de kinderen te vertrekken heeft de moeder verhinderd dat de vader zijn ouderlijke bevoegdheden heeft kunnen uitoefenen, terwijl zij bovendien haar eigen kansen op het verkrijgen van de verlenging van de verblijfsvergunning heeft verminderd. De moeder is er niet in geslaagd met daaraan ten grondslag liggende stukken aan te tonen dat zij noch de kinderen beschikken over een geldige verblijfsvergunning, hetgeen in dit kader wel van haar mag worden verlangd. De mondelinge behandeling heeft niet tot doel de moeder een nadere termijn te verlenen deze stukken alsnog over te leggen. Overigens, heeft de vader ter terechtzitting medegedeeld dat de verblijfsvergunning van de moeder en de kinderen in Zuid-Afrika is verlengd. Uit de vergunning van de vader blijkt dat hij zeker tot 17 maart 2008 in Zuid-Afrika mag blijven. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van de stelling van de vader. Voorts is van belang dat de moeder zelf ter terechtzitting heeft opgemerkt dat zij sowieso in staat is op een toeristenvisum naar Zuid-Afrika af te reizen, en voornemens is hiertoe over te gaan indien de rechtbank de teruggeleiding van de kinderen zou gelasten. 3.16 Evenmin is gebleken dat de kinderen door hun terugkeer op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand worden gebracht. Hoewel de opvoedingssituatie van de vader en zijn nieuwe partner enigszins gecompliceerd is, is niet aannemelijk geworden, dat de vader de opvoeding van de kinderen niet op zich kan nemen, dat de vader financieel niet in staat zou zijn zorg te dragen voor de kinderen, dat de terugkeer voor de kinderen traumatisch zal zijn dan wel dat de maatschappelijke leefomgeving in Zuid-Afrika niet in het belang van de kinderen is. Waar de moeder heeft aangevoerd dat de teruggeleiding van de kinderen moet worden afgewezen omdat de vader ruim een jaar geen contact meer met de kinderen heeft zodat zij in een ondraaglijke toestand komen te verkeren, merkt de rechtbank op dat het feit dat er enige tijd geen omgang is geweest van de vader met de kinderen, geheel aan de moeder is te wijten. Overigens, heeft de vader de kinderen in maart 2006 nog bezocht. De man is sinds 17 januari 2007 in Nederland. Sedertdien zo staat als onvoldoende weersproken vast, bemoeilijkt de moeder hem intensief contact met de kinderen. In dit verband is van belang dat de moeder ter zitting heeft medegedeeld dat de vader de kinderen ieder door hem gewenst moment mag bezoeken. De rechtbank acht bovendien, gelet op hetgeen de moeder ter terechtzitting heeft verklaard, niet uitgesloten dat de moeder met de kinderen naar Zuid-Afrika zal gaan, en daar de verzorging van de kinderen op zich zal nemen. Artikel 15 van het Verdrag 3.17 De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de ongeoorloofdheid van de overbrenging. Bovendien is een verklaring van de Zuid-Afrikaanse autoriteiten waarin wordt vastgesteld dat de overbrenging ongeoorloofd was in de zin van artikel 3 van het Verdrag geen voorwaarde voor de terugkeer van de kinderen, zodat de rechtbank de Centrale Autoriteit niet zal opdragen een dergelijke verklaring over te leggen. Artikel 20 van het Verdrag 3.18 Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er geen Nederlandse beginselen die in casu de terugkeer van de kinderen verbieden. Overigens, heeft de moeder haar stelling dat de terugkeer van de kinderen op grond van de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet is toegestaan niet concreet gemaakt. Dit betekent dat de rechtbank geen feiten heeft om één en ander aan te toetsen. De rechtbank verwerpt daarom eveneens de toepassing van de uitzonderingsbepaling van artikel 20 van het Verdrag. Ten overvloede 3.19 De rechtbank passeert het beroep van de moeder op een andere teruggeleidingszaak van de rechtbank Breda. Naar het oordeel van de rechtbank verschillen de omstandigheden van dat geval in vele opzichten met onderhavige situatie. 3.20 De rechtbank passeert eveneens het bewijsaanbod van de moeder. De moeder heeft geen stellingen aangevoerd die bij bewijs tot een ander oordeel van de rechtbank zullen leiden. De kosten 3.21 Gelet op de familierechtelijke aard van onderhavige zaak, zal de rechtbank de (proces-)kosten tussen partijen compenseren. 4. De beslissing De rechtbank gelast dat de moeder de minderjarigen 1. [naam minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], 2. [naam minderjarige 2], geboren te geboorteplaats], op [geboortedatum], terugbrengt naar Zuid-Afrika vóór dinsdag 6 maart 2007 en dat, ingeval de moeder aan dit bevel geen gevolg geeft, de kinderen aan de vader worden afgegeven; compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Oijen, Van der Weide, Kromhout, kinderrechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van in tegenwoordigheid van mr. Van der Linden, griffier. Mededeling van de griffier: Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken na dagtekening van deze beschikking (artikel 13, lid 7, Uitvoeringswet Verdrag kinderontvoering). Het beroepschrift moet door tussenkomst van een procureur worden ingediend bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. verzonden op: