Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3350

Datum uitspraak2007-09-07
Datum gepubliceerd2007-09-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 1535/93 Inkomstenbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 1535/93 7 september 2007 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting (: IB) over het jaar 1988, opgelegd door het hoofd van de eenheid Particulieren van de Belastingdienst te Groningen (thans de inspecteur van de Belastingdienst/Noord, kantoor Groningen, hierna: de inspecteur). 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Aan belanghebbende is met dagtekening 4 november 1993 een navorderingsaanslag IB over het jaar 1988 opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van ƒ 58.243, -. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 percent verhoogd, van welke verhoging de inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. 1.2 Belanghebbende is op 1 december 1993 tegen de navorderingsaanslag in beroep gekomen bij het hof. Het daartoe opgestelde beroepschrift (met bijlage) is door het hof op 1 december 1993 ontvangen. 1.3 Bij beschikking in de zin van artikel 18a, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken d.d. 18 februari 1994 heeft de voorzitter van de belastingkamer van het hof het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. 1.4 Tegen de onder 1.3 vermelde beschikking heeft belanghebbende schriftelijk verzet gedaan bij schrijven d.d. 15 maart 1994, ingekomen op 17 maart 1994. De inspecteur heeft vervolgens ter zake van het verzet op 12 april 1994 een vertoogschrift (met bijlage) ingediend. 1.5 Bij uitspraak van 22 april 1994 heeft het hof het verzet gegrond verklaard. De beroepszaak van belanghebbende is vervolgens alsnog in behandeling genomen. 1.6 Op 29 mei 2006 is van de zijde van de inspecteur een vertoogschrift (met bijlagen) ingekomen met betrekking tot de inhoudelijke geschilpunten tussen partijen. 1.7 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 9 november 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de heer mr. A als de gemachtigde van belanghebbende (: de gemachtigde), belanghebbende zelf en zijn broer de heer B. Namens de inspecteur was de heer C aanwezig. Ter zitting heeft de gemachtigde nadere stukken overgelegd. Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst. 1.8 Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Tezamen met de ter zitting door de gemachtigde overgelegde stukken is dit proces-verbaal aan partijen toegestuurd. Van de zijde van de inspecteur is op 18 januari 2007 een stuk (met bijlagen) ingekomen als reactie op het proces-verbaal en op de door de gemachtigde ter zitting overgelegde stukken (hierna: aanvulling op het vertoogschrift). Van deze stukken zijn afschriften aan de gemachtigde gestuurd. Van de gemachtigde is geen reactie ontvangen. 1.9 De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van 29 juni 2007, gehouden te Leeuwarden, alwaar dezelfde personen aanwezig waren als onder 1.7 genoemd. Ter zitting van 29 juni 2007 heeft de gemachtigde een pleitnota (met bijlage) overgelegd. Het onderzoek ter zitting is vervolgens gesloten. 1.10 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter beide zittingen stelt het hof als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1 Belanghebbende is geboren op .. mei 19... Hij geniet sinds (een aantal) jaren een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid. 2.2 In het onderhavige jaar (en andere jaren) verbleef belanghebbende in een psychiatrische inrichting te L. Daarvoor voerde hij een gezamenlijke huishouding met onder andere zijn broer B. Zijn broers B en wijlen D hebben regelmatig belanghebbendes zaken waargenomen, omdat hij wegens zijn psychiatrische aandoening daartoe niet in staat was. Naast voornoemde broers heeft belanghebbende drie zusters, waaronder mevrouw E. 2.3 Voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van ƒ 7.652, -. In het betreffende aangiftebiljet zijn geen rente en/of dividend inkomsten opgenomen. 2.4 Bij de onderhavige navorderingsaanslag d.d. 4 november 1993 is belanghebbende aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van ƒ 58.243, -. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is met 100 percent verhoogd, van welke verhoging de inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. In de navorderingsaanslag zijn een bedrag van ƒ 19.815, - aan rente op banktegoeden en een bedrag van ƒ 25.000, - aan (overige) inkomsten uit vermogen opgenomen. Tevens is de in de aangifte opgevoerde post van buitengewone lasten ad ƒ 5.776, - bijgeteld. In zijn aanvulling op het vertoogschrift concludeert de inspecteur - zoals ter zitting van 29 juni 2007 door hem is bevestigd - tot een lagere bijtelling van inkomsten uit vermogen over het betreffende jaar, namelijk een bijtelling van ƒ 29.060, -. 2.5 Tot de door de inspecteur overgelegde gedingstukken behoort een afschrift van een brief d.d. 1 februari 1991 van de F-Bank, vestiging M. Deze brief is gericht aan de FIOD (bijlage 1 van het vertoogschrift). In deze brief maakt de F-Bank melding van diverse ten name van belanghebbende en ten name van zijn onder 2.2 bij name genoemde broers en zuster en G bij die bank gehouden banktegoeden, welk totaalbedrag van ƒ 872.523,60 op 27 februari 1984 op een ten name van voornoemde personen gezamenlijke bankrekening is gestort. De ten laste van die rekening gekochte ECU's werden op 4 maart 1985 omgewisseld voor een bedrag in guldens, te weten ƒ 948.970,56. Dit bedrag is vervolgens per kas opgenomen. Volgens bijlage 2 van het vertoogschrift, welke bijlage is gedagtekend 20 maart 1985, is ten name van belanghebbende en zijn broer B bij de F-Bank te N een (maand)depositorekening geopend, waarop vervolgens ƒ 500.000, - is gestort. 2.6 De inspecteur heeft naast de onder 2.5 vermelde stukken meerdere stukken overgelegd zoals (afschriften van) verklaringen van belanghebbende, zijn broer B en zijn onder 2.2 bij name genoemde zuster dat door de H-bank te O respectievelijk de H-bank te N drie spaarrekeningen/vaste-termijnrekeningen zijn geopend ten name van voornoemde personen, te weten één rekening op 13 juni 1985 en twee op 18 juni 1985 (waaronder één met nummer 0000.000.000). Tevens zijn door de inspecteur overgelegd een afschrift van een stortingsbewijs ter zake van een door belanghebbende op 27 februari 1987 gedane storting van ƒ 417.869,19 op een bankrekening van de I-bank, alsmede een afschrift van een door hem verrichte opname op 27 juli 1987 van ƒ 417.952,25 ten laste van diezelfde bankrekening. Van de ter zake van deze rekening over voormelde periode vergoede rente heeft de inspecteur eveneens bewijsstukken overgelegd (zie bijlage 6 van het vertoogschrift). 2.7 Ook heeft de inspecteur stukken overgelegd (bijlage 8 van het vertoogschrift), die blijk geven van de omstandigheid dat belanghebbende eind jaren'80 een klacht heeft ingediend bij de Klachtencommissie Optiebeurs. Deze klacht was gericht tegen de H-bank te P en betrof de met een bedrag van ƒ 500.000, - door die bank uitgevoerde optietransacties. Dit bedrag van ƒ 500.000, - was - volgens de hierna vermelde dadingovereenkomst - op 18 juni 1985 gestort op een bij die bank gehouden rekening met nummer 0000.000.000 (dezelfde rekening als onder 2.6 vermeld). Kern van de klacht was dat belanghebbende geen toestemming had gegeven voor de door die bank in opdracht van B uitgevoerde optietransacties. Bij overeenkomst van dading d.d. 17 mei 1989 is afgesproken dat voormelde bank een bedrag van ƒ 395.000, - ten gunste van belanghebbende en B zou betalen. Dit bedrag is bij betalingsopdracht d.d. 19 mei 1989 gestort op een bankrekening van de namens belanghebbende in die klachtprocedure opgetreden raadsman. Na aftrek van een bedrag heeft uiteindelijk op 22 mei 1989 de heer B een bedrag van ƒ 349.468,25 van die raadsman contant ontvangen (zie de door belanghebbende ter zitting van 9 november 2006 overgelegde kwitantie). Volgens een door belanghebbende getekende verklaring heeft de heer B dit bedrag in de hoedanigheid van gemachtigde voor belanghebbende ontvangen (zie bijlage 7 van het vertoogschrift). Dit bedrag is vervolgens door B en/of D op ten name van hen gestelde (deviezen)rekening(en) en/of beleggingsdepot gestort, welke rekeningen en depot gehouden werden bij de J-Bank te Q. In juli 1988 had belanghebbende een machtiging verleend aan zijn broers B en D om aldaar voor hem een rekening te openen (zie daarvoor ook bijlage 7 van het vertoogschrift). 2.8 De in het faillissement van belanghebbendes broer B aangestelde curator - welk faillissement op 1 juni 1993 onherroepelijk is geworden -, zijnde mr. K, heeft uiteindelijk kennis gekregen van de onder 2.7 vermelde in Duitsland gehouden vermogensbestanddelen. Daarvan heeft hij - bij brief d.d. 27 oktober 1993 - aan de inspecteur de op 4 juni 1993 gedateerde waardeoverzichten gestuurd, alsmede een afschrift van een aan hem gerichte brief (met bijlagen) van 20 oktober 1993 van mr. R (zie daarvoor bijlage 7 van het vertoogschrift). De heer R was de raadsman van B en van belanghebbende in het geschil dat in het faillissement was gerezen omtrent de gerechtigheid tot die Duitse vermogensbestanddelen. 2.9 Vervolgens heeft de inspecteur op 18 januari 2007 tezamen met de aanvulling op het vertoogschrift kopieën van jaaroverzichten van de onder 2.7 bedoelde in Duitsland gehouden rekening(en) en beleggingsdepot overgelegd. Deze jaaroverzichten betreffen de jaren 1988, 1989, 1990, 1991 en 1992 en vermelden de in het betreffende jaar ontvangen rente en/of dividend en de op die jaren betrekking hebbende saldi. Tevens heeft de inspecteur op die datum een afschrift van de saldi en rente van de bij de H-bank te P gehouden rekening met nummer 0000.000.000 overgelegd. Dit afschrift betreft de periode van 18 juni 1985 tot en met 18 juli 1987. Ook is overgelegd een rente-renseignement over het jaar 1988 en een brief d.d. 28 februari 1989 van H-bank Nederland gericht aan de H-bank te P met betrekking tot de onder 2.7 bedoelde klachtprocedure, alsmede een aantal bankafschriften van de I-bank. 2.10 Op 3 augustus 1999 zijn de tegoeden van de hiervoor bedoelde in Duitsland gehouden rekeningen en het beleggingsdepot, op 3 augustus 1999 ter grootte van 1.337.720, - DM, contant opgenomen. Waar vervolgens dit geld is gebleven, is de inspecteur niet bekend. 3. Het geschil en standpunten van partijen 3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. 3.2 Belanghebbende is de mening toegedaan dat de inspecteur op onrechtmatige wijze op de hoogte is gekomen van de in Duitsland gehouden vermogensbestanddelen. De inspecteur betwist dat. 3.3 De inspecteur heeft een volledige kwijtschelding van de onder 2.4 vermelde verhoging voorgesteld. Belanghebbende heeft hiermee ingestemd. Tussen partijen vormt die verhoging derhalve geen geschilpunt. 3.4 Voor een uitvoerige weergave van de onderbouwing van de standpunten van partijen zij verwezen naar de gedingstukken. Rechtsoverwegingen 4.1 Naar het oordeel van het hof berust de bewijslast - bij betwisting daarvan door belanghebbende - met betrekking tot de juistheid van de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag op de inspecteur. Gelet op wat partijen verdeeld houdt, namelijk de hoogte van de inkomsten uit vermogen, dient de inspecteur aannemelijk te maken dat deze inkomsten voor het onderhavige jaar ƒ 29.060, - hebben bedragen. 4.2 Voor het voldoen aan zijn bewijslast legt de inspecteur diverse stukken over (zie de feiten onder 2.5 tot en met 2.9) ter ondersteuning van zijn onder 2.4 vermelde en nader gegeven standpunt. Belanghebbende stelt dat de inspecteur op onrechtmatige wijze de stukken, die de onder 2.7 in Duitsland gehouden vermogensbestanddelen en daaruit verkregen inkomsten betreffen, heeft verkregen. De curator had - naar het hof belanghebbende begrijpt - de onder 2.8 vermelde stukken niet mogen doorsturen aan de inspecteur. Het hof stelt voorop dat het aannemelijk is dat de inspecteur met de in artikelen 47, tweede lid, en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gegeven bevoegdheden, bij de curator kennis had kunnen krijgen van de in Duitsland gehouden vermogensbestanddelen, zodat de inspecteur onder meer ook op deze wijze de daaruit genoten inkomsten uit vermogen had kunnen traceren. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding om de voormelde stukken buiten deze procedure te houden. Niet gebleken is dat de inspecteur onbehoorlijk heeft gehandeld. Bovendien is van enig onrechtmatig handelen door de curator, naar het oordeel van het hof, überhaupt geen sprake. De stelling van belanghebbende dat slechts door de handelingen van de curator de inspecteur op de hoogte is gekomen van de in Duitsland gehouden vermogensbestanddelen, wat daarvan ook zij, maakt dit niet anders. Overigens wijst de onder 2.5 vermelde brief van de F-Bank op de omstandigheid dat er in 1991 al een onderzoek van de FIOD naar het vermogen van belanghebbende en zijn onder 2.5 genoemde broers en zuster liep, op grond waarvan niet uitgesloten kan worden dat de FIOD vóór het contact van de curator met de inspecteur al kennis had dan wel kennis had kunnen krijgen van de in Duitsland gehouden vermogensbestanddelen. 4.3 Gelet op de door de inspecteur overgelegde stukken (zie de daarvoor voor het onderhavige jaar relevante stukken onder 2.5 tot en met 2.9), waarvan belanghebbende de (cijfermatige) inhoud niet, dan wel onvoldoende betwist, en mede gelet op hetgeen daarover wordt opgemerkt in (de aanvulling op) zijn vertoogschrift, acht het hof de inspecteur geslaagd in zijn onder 4.1 omschreven bewijslast. De volledige gerechtigheid van belanghebbende tot de betreffende vermogensbestanddelen en tot de daaruit ontvangen inkomsten acht het hof eveneens voldoende aannemelijk gemaakt. De volledige gerechtigheid tot de in Duitsland aangehouden vermogensbestanddelen wordt door belanghebbende zelfs expliciet erkend in zijn ter zitting van 29 juni 2007 overgelegde pleitnota. Verder is de niet nader onderbouwde stelling van belanghebbende dat hij niet (dan wel zeer weinig) inkomsten uit de in Duitsland gehouden vermogensbestanddelen heeft genoten, maar juist onbelaste vermogenswinsten, in het licht van de door de inspecteur daartoe overgelegde stukken (zie 2.9), evenmin aannemelijk geworden. 4.4 Ter zitting van 9 november 2006 heeft belanghebbende de aan hem en zijn broer B opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2003 overgelegd. Bij het vaststellen van deze aanslagen is geen rekening gehouden met een in de Wet IB 2001 bedoeld belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Voor zover belanghebbende daarmee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel is het hof het volgende van oordeel. De onderhavige procedure ziet op het jaar 1988. De inspecteur neemt voor dat jaar uitdrukkelijk en gemotiveerd het standpunt in dat belanghebbende inkomsten uit vermogen heeft genoten. In dit licht bezien, kan aan de enkele omstandigheid dat de voormelde aanslagen over 2003 zijn opgelegd zonder dat de betreffende vermogensbestanddelen (zichtbaar) zijn betrokken in de heffingsgrondslag van box III, niet het rechtens te beschermen vertrouwen worden ontleend dat de inspecteur voor het thans in geschil zijnde jaar is teruggekomen op zijn standpunt. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve. 4.5 Belanghebbende voert geen grieven aan tegen de bijtelling van de in de aangifte geclaimde aftrek van buitengewone lasten. Met in achtneming hiervan en de nadere conclusie van de inspecteur zal het hof het belastbare inkomen over het onderhavige jaar vaststellen op ten hoogste ƒ 42.488, -. Nu niet gebleken is dat de inspecteur rekening heeft gehouden met de in artikel 47a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 neergelegde rentevrijstelling ten bedrage van ƒ 1.000, -, - zoals die voor het onderhavige jaar gold - past het hof deze rentevrijstelling toe. Dit geldt ook voor de in artikel 47b van die wet neergelegde dividendvrijstelling. Het in het betreffende jaaroverzicht met betrekking tot de in Duitsland gehouden vermogensbestanddelen opgenomen bedrag aan "Kupon" wijst namelijk op ontvangen dividend. Het voorgaande resulteert in een belastbaar inkomen van ƒ 40.488, -. 4.4 De slotsom is dat het beroep van belanghebbende gegrond is. 5. Proceskosten In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding de inspecteur op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welk artikel kan worden toegepast in deze zaak, te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof is van oordeel dat er sprake is van 10 samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In de andere negen zaken is vandaag eveneens uitspraak gedaan. Het hof bepaalt de kosten ter zake van het beroep op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op 2,5 (punten per proceshandeling) x € 322, - (waarde punt) x 1,5 (wegingsfactor C1) x 1,5 (aantal samenhangende zaken), totaal € 1.811,25, waarvan een tiende deel, namelijk € 181,13 is toe te rekenen aan de onderhavige zaak. Deze kosten dient de Staat der Nederlanden te dragen. 6. De beslissing. verklaart het beroep gegrond; vermindert de navorderingsaanslag IB 1988 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 40.488, -, zonder verhoging; gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad ƒ 75, - (€ 34,03) te vergoeden; veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 181,13; en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen. Gedaan op 7 september 2007 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en griffier. Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden op: 12 september 2007