Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3351

Datum uitspraak2007-08-31
Datum gepubliceerd2007-09-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6416 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAZ-uitkering. Juistheid vaststelling maatmaninkomen. -+


Uitspraak

04/6416 WAZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 oktober 2004, 03/808 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 31 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2007. Appellant is in persoon verschenen, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.M. Snippe. II. OVERWEGINGEN Appellant heeft zich op 16 december 2000 bij het Uwv gemeld met (toegenomen) linker arm- en elleboogklachten waardoor hij de bouwactiviteiten die hij voorheen als zelfstandige verrichtte niet meer kon uitoefenen. Na onderzoek heeft de verzekeringsarts J.H.M. Peters in zijn rapportage van 9 maart 2001 vastgesteld dat appellant als gevolg van zijn klachten, die oorspronkelijk zijn terug te voeren op een ongeval tijdens zijn militaire dienst in 1972, sedert 1 februari 1996 beperkingen ondervond ten aanzien van het eigen werk. Het beroep is gericht tegen het besluit van 2 juli 2003, waarbij in bezwaar is gehandhaafd het besluit van 22 augustus 2002 tot weigering van een uitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet per einde wachttijd 31 januari 1997. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard onder verwerping van de door appellant aangevoerde, in hoger beroep herhaalde beroepsgrond, dat het maatmanloon niet correct is vastgesteld. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat als gevolg van een naheffingsaanslag van de belastingdienst bij gelegenheid van de beëindiging van zijn bedrijfsactiviteiten de fiscale resultaten over de referteperiode achteraf feitelijk zijn bijgesteld, en voorts dat de hem vanwege het ministerie van defensie over de jaren 1996 en 1997 toegekende invaliditeitsuitkering een hogere grondslag kende. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de door appellant aangevoerde beroepsgrond terecht en met de juiste motivering verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat naar vaste jurisprudentie het maatmaninkomen van de zelfstandige wordt berekend aan de hand van de fiscaal geaccepteerde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het jaar waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Dit betekent dat, nu de eerste arbeidsongeschiktheidsdag - onweersproken - is vastgesteld op 1 februari 1996, moet worden gekeken naar de jaren 1993, 1994 en 1995. In hoger beroep heeft appellant (wederom) geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de fiscale resultaten over genoemde jaren achteraf door de belastingdienst zijn aangepast. Het enkele gegeven dat appellant in enig later boekjaar geconfronteerd is met een aanzienlijke naheffingsaanslag, wat daar verder ook van zij, is daarvoor onvoldoende. Ook in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Raad, bij gebrek aan feitelijke onderbouwing, geen aanleiding de vaststelling van het maatmaninkomen voor onjuist te houden. Appellant heeft gesteld dat in hoger beroep ook de medische kant van de schatting nog in geschil is. Hij heeft daartoe gewezen op zijn grief “dat hij het niet eens was met de mate van arbeidsongeschiktheid zoals die was vastgesteld”. Daargelaten de vraag of hiermee de stelling van appellant doel treft – de Raad stelt vast dat appellant deze grief niet met enig medisch gegeven, bijvoorbeeld afkomstig van de behandelend sector, heeft onderbouwd – overweegt de Raad dat de beschikbare gegevens genoegzaam steun bieden aan het door het Uwv in het besluit van 2 juli 2003 neergelegde standpunt ter zake van dat medisch aspect. Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en H. Bolt en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) W. Altenaar. JL