Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3353

Datum uitspraak2007-08-31
Datum gepubliceerd2007-09-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4470 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schatting WAO. Juistheid deugdelijke feitelijke grondslag? Verzoek om schadevergoeding.


Uitspraak

05/4470 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 juni 2005, 04/1749 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 31 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld en zijn aanvullende stukken ingezonden. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2007, waar namens appellant is verschenen mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant was werkzaam als tentenbouwer toen hij op 5 januari 2001 als gevolg van diverse lichamelijke klachten is uitgevallen. Per einde wachttijd heeft geneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, waarna het Uwv appellant heeft geweigerd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat hij, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 4 januari 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant is vervolgens per 26 augustus 2002 gaan werken als medewerker kippenindustrie en is op 10 december 2002 opnieuw uitgevallen wegens pijnklachten in het hele lichaam. Er heeft als gevolg van deze uitval wederom geneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 18 december 2003 heeft het Uwv andermaal geweigerd aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen, onder overweging dat hij, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 9 december 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 29 juni 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 18 december 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in stand gelaten. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd, dat zijn belastbaarheid te optimistisch is vastgesteld, dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat de geduide functies daardoor niet passend zijn. Voorts is bij aanvullend beroepschrift van 9 juli 2007 aangevoerd dat de wettelijke grondslag aan het bestreden besluit is komen te ontvallen, nu het Uwv bij besluit van 29 november 2006 alsnog aan appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 4 januari 2002 een WAO-uitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat deze uitkering vanaf laatstgenoemde datum tot heden aan appellant is uitbetaald. Het Uwv heeft vervolgens erkend dat het bestreden besluit als gevolg van de onjuiste wettelijke grondslag niet meer stand kan houden en heeft dat besluit ingetrokken. Namens appellant is het hoger beroep gehandhaafd. De Raad overweegt als volgt. Ook de Raad is van oordeel dat het bestreden besluit, nu dat, gelet op het later genomen besluit van 29 november 2006, achteraf gezien ten onrechte is genomen als een besluit omtrent het recht van appellant op WAO-uitkering na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken na 10 december 2002, niet op een deugdelijke feitelijke grondslag is gebaseerd, zodat het – wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb – voor vernietiging in aanmerking komt. De intrekking van dit besluit ter zitting staat aan dit oordeel niet in de weg, nu appellant tevens heeft verzocht om het Uwv op grond van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade. De Raad kan zich evenwel thans nog niet uitspreken over mogelijk door appellant geleden schade ten gevolge van het bestreden besluit. Hij overweegt daartoe dat ter zitting door het Uwv is opgemerkt dat vooralsnog niet het standpunt wordt verlaten dat het verrichte verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoek voldoende grondslag kan bieden voor een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Anderzijds is ter zitting niet ontkend dat de bij besluit van 29 november 2006 toegekende uitkering tot op dat moment aan appellant is uitbetaald. Gelet op deze omstandigheden, is het voorshands niet duidelijk wat de inhoud zal zijn van het nader te nemen besluit van het Uwv op het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2003. Het Uwv zal bij het nemen van het nieuwe besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht in hoger beroep ad € 103,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en H. Bolt en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) W. Altenaar. JL