Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3369

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-09-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/9747/IB/PVV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inkomstenbelasting (niet-winst). Eiser heeft in het jaar 2004 een WAO/AAW-uitkering genoten. In zijn aangifte heeft hij het bedrag van de uitkering in rubriek 3a van het aangiftebiljet ingevuld. Bij de voorlopige aanslagregeling is aan eiser een arbeidskorting van € 1.213 verleend. Bij de definitieve aanslagregeling heeft verweerder de uitkering aangemerkt als inkomen uit vroegere arbeid en heeft hij op die grond de arbeidskorting niet verleend. In geschil is of eiser recht heeft op toepassing van de arbeidskorting. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat het bij de aanslag in de heffing betrokken inkomen geen inkomen is dat met tegenwoordige arbeid is behaald. De uitkering is niet op grond van artikel 1.7a van de Wet gelijkgesteld met loon uit tegenwoordige arbeid, omdat zij niet is genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de rechtbank kon eiser voorts aan de omschrijving die in het aangiftebiljet wordt gegeven van de in rubriek 3a in te vullen inkomsten, meer in het bijzonder de woorden ”andere inkomsten van uzelf uit tegenwoordige dienstbetrekking die onder de loonheffing vielen”, niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de uitkering voor de toepassing van de arbeidskorting als loon uit tegenwoordige arbeid zou worden aangemerkt. Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen te beoordelen. Het beroep is ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/9747/IB/PVV Uitspraakdatum: 30 augustus 2007 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van verweerder van 29 november 2006 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.437 (aanslagnummer [nummer]). Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2007. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [A] en [B] 1. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. 2. Gronden 2.1. Eiser heeft in het jaar 2004 een WAO/AAW-uitkering ten bedrage van € 35.938 van [stichting C] ontvangen (hierna: de uitkering). Hierop is een bedrag van € 11.684 aan loonbelasting ingehouden. Eiser heeft sinds 1 augustus 1986 een dienstverband met [D], welke organisatie deel uit maakt van [stichting C]. 2.2. Eiser heeft over het onderhavige jaar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.437. In deze aangifte heeft hij het bedrag van de uitkering in rubriek 3a ingevuld. Bij de voorlopige aanslagregeling is aan eiser een arbeidskorting van € 1.213 verleend. Bij de definitieve aanslagregeling heeft verweerder de onder 2.1. genoemde uitkering aangemerkt als inkomen uit vroegere arbeid en heeft hij op die grond de arbeidskorting niet verleend. 2.3. In geschil is of eiser recht heeft op toepassing van de arbeidskorting. 2.4. Ingevolge artikel 8.11, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) geldt de arbeidskorting - voor zover hier van belang - voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid loon geniet. Geen recht op de arbeidskorting bestaat derhalve wanneer het inkomen voortvloeit uit vroegere arbeid. Er is sprake van inkomen uit vroegere arbeid indien het inkomen niet wordt genoten ter zake van bepaalde arbeid of van arbeid gedurende een bepaald tijdvak, maar slechts in algemene zin zijn oorzaak vindt in de omstandigheid dat voorheen arbeid werd verricht. Daarbij doet, wanneer het gaat om voorheen in dienstbetrekking verrichte arbeid, niet ter zake of dit plaats vindt vóór of na de beëindiging van de dienstbetrekking. 2.5. Naar het oordeel van de rechtbank is het bij de aanslag in de heffing betrokken inkomen geen inkomen dat met tegenwoordige arbeid is behaald. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Gesteld noch gebleken is dat eiser in 2004 in het kader van een onderneming, een dienstbetrekking of een werkzaamheid arbeid heeft verricht. De uitkering heeft eiser niet genoten ter zake van bepaalde arbeid of van arbeid gedurende een bepaald tijdvak. De uitkering vindt slechts in algemene zin haar oorzaak in de omstandigheid dat eiser in het verleden arbeid heeft verricht. De uitkering is niet op grond van artikel 1.7a van de Wet gelijkgesteld met loon uit tegenwoordige arbeid, omdat zij niet is genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid. 2.6. Naar het oordeel van de rechtbank kon eiser aan de omschrijving die in het aangiftebiljet wordt gegeven van de in rubriek 3a in te vullen inkomsten, meer in het bijzonder de woorden 'andere inkomsten van uzelf uit tegenwoordige dienstbetrekking die onder de loonheffing vielen' (hierna: de omschrijving in rubriek 3a), niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de uitkering voor de toepassing van de arbeidskorting als loon uit tegenwoordige arbeid zou worden aangemerkt. Zo eiser de omschrijving in rubriek 3a al in redelijkheid in de door hem bepleite zin heeft kunnen opvatten, dan nog zijn de daaraan door eiser ontleende verwachtingen geen reden om een juiste wetstoepassing achterwege te laten. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De omschrijving in rubriek 3a is niet aan te merken als een beleidsregel, toezegging of goedkeuring. Zij is een beknopte toelichting op rubriek 3a van het aangiftebiljet. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan aan een dergelijke toelichting slechts een in rechte te honoreren vertrouwen worden ontleend indien een aantal voorwaarden is vervuld. Een van deze voorwaarden is de dispositie-eis, welke inhoudt dat de belanghebbende, afgaande op de inlichting, een handeling heeft verricht of nagelaten, ten gevolge waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt. Uit hetgeen eiser heeft gesteld noch uit hetgeen anderszins is gebleken, kan worden afgeleid dat in het onderhavige geval aan de dispositie-eis is voldaan. 2.7. Aan de klacht van eiser dat het in aanmerking nemen van zijn inkomen als loon uit vroegere dienstbetrekking geen recht aan zijn situatie doet, kan de rechtbank geen gehoor geven omdat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen te beoordelen. 2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. 2.9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan op 30 augustus 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.