Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3378

Datum uitspraak2007-09-14
Datum gepubliceerd2007-09-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers40117
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bezwaar tegen verliesvaststellingsbeschikking ex artikel 51a Wet IB 1964 (tekst 1997); toepassing van artikel 6:11 Awb.


Uitspraak

Nr. 40.117 14 september 2007 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 juli 2003, nr. 02/00135, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 52, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 1. Het geding in feitelijke instantie De Inspecteur heeft het door hem vastgestelde verlies van belanghebbende over het jaar 1997 bij beschikking van 12 oktober 2000 verrekend met het inkomen van belanghebbende over het jaar 1996. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de middelen en ambtshalve 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar (1997) een verlies aangegeven van ƒ 67.567. De Inspecteur heeft gelijktijdig met het vaststellen voor het onderhavige jaar van een nihilaanslag met verrekening van voorheffingen bij beschikking het verlies over dat jaar vastgesteld op ƒ 30.916. Belanghebbende heeft tegen de aanslag tijdig een bezwaarschrift ingediend. Daarin heeft hij bezwaar gemaakt tegen het niet aanvaarden van een aftrekpost. Belanghebbende is tegen de afwijzende uitspraak op dit bezwaarschrift, van 23 juli 2001, bij brief van 22 augustus 2001 tijdig in beroep gekomen bij het Hof. 3.1.2. De Inspecteur heeft het verlies van ƒ 30.916 bij beschikking verrekend met het inkomen van 1996. Het hiervoor onder 3.1.1 vermelde bezwaarschrift richtte zich blijkens zijn bewoordingen mede tegen de beschikking tot verrekening van het verlies en is door de Inspecteur ook als een bezwaarschrift tegen die beschikking aangemerkt. Belanghebbende is tegen de afwijzende uitspraak van de Inspecteur op dit bezwaarschrift bij brief van 12 december 2001 tijdig in beroep gekomen. De in cassatie bestreden uitspraak betreft dit beroep. 3.1.3. In een brief van 22 augustus 2001 aan de Inspecteur heeft belanghebbendes gemachtigde de Inspecteur meegedeeld tot behoud van rechten in beroep te zijn gegaan tegen de aanslag voor het onderhavige jaar. In die brief schreef belanghebbendes gemachtigde verder, voor zover thans van belang, het volgende: Echter ons inziens heeft mijn cliënt door de nihil aanslag geen belang. Ons inziens zouden wij dan ook in beroep moeten komen tegen de beschikking inzake de verrekening van het verlies over 1997 naar 1996 (...). Wij hebben op 9 oktober daartegen reeds bezwaar gemaakt. Gaarne vernemen wij uw zienswijze. Indien onze zienswijze correct [is] verzoeken wij u uitspraak op dit bezwaarschrift te doen. Bij brief van 14 september 2001 is namens de Inspecteur, voor zover thans van belang, als volgt geantwoord: Ik kan u berichten dat ik uw zienswijze deel dat er geen sprake is van enig belang door de onmogelijkheid van verlaging van de aanslag. Uw bezwaar was weliswaar ontvankelijk doch ongegrond. U bent reeds op 9 oktober 2000 in bezwaar gekomen tegen de verrekening van het verlies 1997 naar 1996. Mijn collega (...) zal spoedig uitspraak doen op dit bezwaarschrift. Bij brief van 19 september 2001 heeft belanghebbendes gemachtigde namens belanghebbende het hiervoor onder 3.1.1 bedoelde beroep ingetrokken. 3.2. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat met ingang van 1 januari 1995 de wettelijke regeling van hoofdstuk IV van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 inhoudt dat de inspecteur het verlies van een jaar vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking, en dat bij verrekening van het verlies met het inkomen van een voorafgaand kalenderjaar de grootte van het te verrekenen verlies niet meer in rechte betwist kan worden voor zover dit verlies al eerder bij beschikking is vastgesteld. 3.3. Het Hof heeft vervolgens vastgesteld dat belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt tegen de gelijktijdig met de aanslag voor 1997 vastgestelde beschikking tot vaststelling van het verlies over dat jaar, en dat voor zover het bezwaar tegen de aanslag voor 1997, de uitspraak op dit bezwaar en het daartegen ingestelde beroep tevens zouden kunnen worden aangemerkt als betrekking hebbend op de beschikking tot vaststelling van het verlies, dit beroep is ingetrokken. Hiervan uitgaande is het Hof tot de slotsom gekomen dat het verlies over 1997 onherroepelijk vaststaat. Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat het geen mogelijkheid ziet het beroep met betrekking tot de beschikking tot verrekening van het verlies aan te merken als beroep inzake de beschikking tot vaststelling van het verlies over 1997. 3.4. Vooropgesteld moet worden dat, tenzij bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die op het tegendeel wijzen, een bezwaar tegen een aanslag tevens moet worden opgevat als een bezwaar tegen een verliesvaststelling van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft (HR 16 december 2005, nr. 41588, BNB 2006/41). In het onderhavige geval, waarin het bezwaar was gericht tegen het niet aanvaarden van een aftrekpost, is buiten twijfel dat met het bezwaar tegen de aanslag tevens bezwaar is gemaakt tegen de vaststelling van het verlies over 1997 op ƒ 30.916. 3.5. De Inspecteur heeft evenwel bij zijn hiervoor onder 3.1.3 aangehaalde brief van 14 september 2001 te kennen gegeven dat belanghebbende zijn bezwaren met betrekking tot de hoogte van het verlies zou moeten inbrengen in het beroep tegen de uitspraak op het bezwaarschrift inzake de beschikking tot verrekening van het verlies. Kennelijk daarop afgaande heeft belanghebbende zijn beroep inzake de aanslag ingetrokken en vervolgens beroep ingesteld tegen de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de beschikking tot verrekening van het verlies. 3.6. Laatstbedoeld beroep heeft naar de bedoeling van belanghebbende derhalve (tevens) betrekking op de beschikking tot vaststelling van het verlies. Als zodanig moet het, gelet op het hiervoor onder 3.4 overwogene, geacht worden te zijn gericht tegen de uitspraak van 23 juli 2001 op het bezwaar tegen de aanslag. In zoverre is het beroepschrift na afloop van de beroepstermijn ingediend. Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht moet niet-ontvankelijkverklaring echter achterwege blijven, omdat onder de hiervoor onder 3.5 vermelde omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De hierop gerichte, in de middelen besloten liggende klacht slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen behoeven verder geen behandeling. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2007.