Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3382

Datum uitspraak2007-09-03
Datum gepubliceerd2007-09-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705225/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 11 juni 2007, no. 1304740, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet (verder: de wet) met betrekking tot het perceel, kadastraal bekend gemeente Dussen, sectie […], nummer […], gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Bij dit besluit heeft verweerder verder bepaald dat verzoekster een dwangsom van € 10.000,- per week verbeurt, met een maximum van € 100.000,- zolang de genoemde overtreding voortduurt en is bepaald dat verzoekster tot drie maanden na verzending van het besluit in de gelegenheid wordt gesteld de betrokken overtreding ongedaan te maken, gedurende welke periode geen dwangsom is verschuldigd.


Uitspraak

200705225/1. Datum uitspraak: 3 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster], gevestigd te [plaats], gemeente Werkendam, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 11 juni 2007, no. 1304740, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet (verder: de wet) met betrekking tot het perceel, kadastraal bekend gemeente Dussen, sectie […], nummer […], gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Bij dit besluit heeft verweerder verder bepaald dat verzoekster een dwangsom van € 10.000,- per week verbeurt, met een maximum van € 100.000,- zolang de genoemde overtreding voortduurt en is bepaald dat verzoekster tot drie maanden na verzending van het besluit in de gelegenheid wordt gesteld de betrokken overtreding ongedaan te maken, gedurende welke periode geen dwangsom is verschuldigd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 19 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2007, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door S. de Groot en F. Dupont, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. De gemeente Werkendam is, met kennisgeving, niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat verzoekster artikel 3, eerste lid, van de wet overtreedt door zonder een daartoe door verweerder verleende vergunning ontgrondingwerkzaamheden in het winterbed van de Bergsche Maas te verrichten.    Deze overtreding is voor het eerst medio januari 2002 geconstateerd. Dit heeft er toe geleid dat verweerder bij besluit van 20 mei 2003 een last onder dwangsom heeft opgelegd. Na het verbeuren en de invordering van het maximumbedrag aan dwangsommen is op 7 november 2006 door verweerder geconstateerd dat de overtreding van de wet nog niet is beëindigd. Nu de gemeente Werkendam geen planologische medewerking wenst te verlenen aan de door verzoekster uitgevoerde ontgronding heeft verweerder verzoekster bij brief van 30 januari 2007 in de gelegenheid gesteld de ontgronding in het winterbed ongedaan te maken en het oorspronkelijke maaiveld te herstellen.    Aangezien verzoekster van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt heeft verweerder bij het bestreden besluit wederom besloten een last onder dwangsom op te leggen, waarbij bij de vaststelling van het bedrag rekening is gehouden met het feit dat verzoekster eerder geen gevolg heeft gegeven aan de door verweerder opgelegde last onder dwangsom. Verzoekster is bij het bestreden besluit in de gelegenheid gesteld om binnen drie maanden na de bekendmaking van het besluit de ontgronding ter plaatste ongedaan te maken. Daarbij heeft verweerder verzoekster aangeraden om, indien zij overgaat tot het herstellen van het oorspronkelijke maaiveld, voorafgaand daaraan contact op te nemen met de gemeente Werkendam en Rijkswaterstaat Directie Zuid-Holland, omdat beoordeeld dient te worden of verzoekster dient te beschikken over een aanlegvergunning en/of een vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Tevens dient verzoekster volgens verweerder bij Rijkswaterstaat melding te doen in het kader van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. 2.2.    Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij stelt zich primair op het standpunt dat de uitgevoerde werkzaamheden verband houden met de contractueel overeengekomen saneringsplicht van de waterbodem die, anders dan verweerder stelt, de haven aantoonbaar niet hebben vergroot. Voor de werkzaamheden is naar de mening van verzoekster derhalve ook geen vergunning nodig. De uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2004, no. 200401875/1 inzake het beroep van verzoekster tegen de eerste last onder dwangsom berust daarom op een kennelijke misslag. Ook onjuist is de stelling van verweerder dat de werkzaamheden niet zijn vrijgesteld van vergunning op grond van de provinciale Ontgrondingenverordening. Verzoekster voert verder aan dat de begunstigingstermijn te kort is nu zij, om te voldoen aan de last, in het bezit moet zijn van vergunningen en toestemming van Rijkswaterstaat, waarvan onzeker is of deze kan worden verkregen en zo ja, of deze binnen de termijn kan worden verkregen gelet op de zomerperiode. 2.3.    Het perceel waarop de werkzaamheden zijn verricht is gelegen aan de Bergsche Maas. Op het perceel bevindt zich een voormalig veerhaventje. De Voorzitter overweegt dat, anders dan verzoekster stelt, thans voor het eerst de vergunningsplicht wordt bestreden in de zin dat het veerhaventje volgens verzoekster niet is vergroot en derhalve ook geen sprake is van een ontgronding waarvoor een vergunning ingevolge de wet is vereist. Dat is ook hetgeen partijen thans verdeeld houdt. Tegenover de veldmeting van 16 juli 2002 en de luchtfoto's van verweerder waaruit zou blijken dat het haventje in het winterbed van de Bergsche Maas is uitgebreid tot een diepte van maximaal 1,80 meter stelt verzoekster thans een groot aantal producties waaruit zou blijken dat het haventje groter zou zijn geweest dan de omvang waarvan verweerder is uitgegaan. De Voorzitter overweegt dat de hiervoor genoemde stukken van verweerder en verzoekster ter zitting geen eenduidig antwoord hebben opgeleverd op de vraag hoe groot de haven was voordat verzoekster daar werkzaamheden verrichtte en derhalve op de vraag of de uitgevoerde werkzaamheden vergunningsplichtig zijn ingevolge de wet. Een en ander vergt nader onderzoek in het kader van de beslissing op bezwaar. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het besluit van verweerder te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist. 2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 11 juni 2007, no.1304740, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist; II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 666,03 (zegge: zeshonderdzesenzestig euro en drie cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van der Sluijs, ambtenaar van Staat. w.g. Kosto    w.g. Van der Sluijs Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2007 461.