Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3389

Datum uitspraak2007-09-04
Datum gepubliceerd2007-09-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705094/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft verzoeker (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van [wederpartijen] om tot verwijdering over te gaan van vakantiehuizen (hierna: chalets) en stacaravans op de tweede fase van het vakantiepark van Camping De Posthoorn (hierna: De Posthoorn).


Uitspraak

200705094/2. Datum uitspraak: 4 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer: het college van burgemeester en wethouders van Rucphen, verzoeker, tegen de uitspraak in zaak no. 06/2484 van de rechtbank Breda van 12 juni 2007 in het geding tussen: [wederpartijen], en verzoeker. 1.    Procesverloop Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft verzoeker (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van [wederpartijen] om tot verwijdering over te gaan van vakantiehuizen (hierna: chalets) en stacaravans op de tweede fase van het vakantiepark van Camping De Posthoorn (hierna: De Posthoorn). Bij besluit van 10 juni 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 december 2004 heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het tegen het besluit van 10 juni 2004 door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Bij uitspraak van 19 oktober 2005, in zaakno. 200501090/1, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 28 december 2004 bevestigd. Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het college het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, wederom ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 juni 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep van [wederpartij a] gegrond verklaard, het besluit van 28 maart 2006 vernietigd en het college, onder verbeurte van een dwangsom, opgedragen binnen twaalf weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van [wederpartij a] te nemen. Tegen deze uitspraak heeft onder meer het college bij brief van 19 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 19 juli 2007 heeft het college bij de Voorzitter een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2007, waar het college, vertegenwoordigd door H.C. van Hulten en ing. M.W.C. Gijzen, ambtenaren van de gemeente, is verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [wederpartijen] in persoon, en bijgestaan door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en De Posthoorn, vertegenwoordigd door A.C. Suijkerbuijk en H.M.J. Speikers, en bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, rechtsbijstandverlener. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Het college heeft verzocht te bepalen dat het in afwachting van de uitspraak op de ingestelde hoger beroepen geen gevolg hoeft te geven aan de in hoger beroep bestreden uitspraak van de rechtbank. Het college betoogt in dit kader dat de rechtbank heeft miskend dat niet voor alle stacaravans en chalets een bouwvergunning is vereist, omdat veel stacaravans en chalets volgens het college in overeenstemming met de bepalingen van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) zijn geplaatst. 2.3.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 19 oktober 2005, zaakno. 200501090/1, overwogen dat de rechtbank in haar uitspraak van 28 december 2004 met juistheid heeft overwogen dat de stacaravans vergunningplichtige bouwwerken zijn in de zin van de Woningwet en dat geen concreet zicht op legalisering ervan bestond, omdat daarvoor tot op heden geen bouwvergunningen zijn aangevraagd en, indien dat wel het geval zou zijn, het college onvoldoende duidelijk heeft gemaakt of andere te toetsen aspecten, zoals redelijke eisen van welstand, aan inwilliging van die verzoeken in de weg zouden staan. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank met juistheid heeft geconcludeerd dat het college, dat gelet op het daarmee gemoeide algemeen belang in beginsel verplicht is tot het toepassen van bestuursdwang, in het kader van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het afzien van handhavend optreden, zijn standpunt dienaangaande nader dient te onderbouwen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. De Afdeling heeft voorts de uitspraak van de rechtbank van 28 december 2004 bevestigd. 2.4.    Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet met juistheid heeft overwogen dat uit haar uitspraak van 28 december 2004 en de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2005 slechts kan worden afgeleid dat alle objecten zijn te beschouwen als gebouwen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet en dat geen van de objecten is te beschouwen als een kampeermiddel in de zin van artikel 1 van de Wor, zodat de uitzonderingspositie van artikel 40, tweede lid, van de Woningwet niet (meer) aan de orde is. Het college was gehouden met inachtneming van de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Voor het college bestond naar het oordeel van de Voorzitter derhalve geen ruimte om te oordelen dat het grootste deel van de stacaravans onder de uitzondering van artikel 1, derde lid, van de Wor, vallen.    De Voorzitter ziet echter aanleiding, mede gelet op de belangen van de eigenaren en gebruikers van de stacaravans en chalets, om de hier na te melden voorlopige voorziening te treffen. Hierbij is van belang geacht dat het college met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank uiterlijk 4 september 2007 een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Deze termijn is thans niet meer haalbaar omdat het college, alvorens het een nieuwe beslissing op bezwaar kan nemen, de overtreders van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en de rechthebbenden op het gebruik van de 115 stacaravans en chalets dient aan te schrijven over zijn voornemen om handhavend op te treden, zal moeten beslissen op eventueel ingediende zienswijzen en per individueel geval zal moeten beslissen of daadwerkelijk handhavend zal worden opgetreden. 2.5.    Het college dient op na te melden wijze in de door [wederpartij a] gemaakte proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank van 12 juni 2007, zaak no. 06/2484, voor zover daar het college is opgedragen binnen twaalf weken na verzending van de uitspraak van de rechtbank een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,00 en een maximum van € 25.000,00 indien niet tijdig en/of niet volledig aan de opdracht is voldaan; II.    treft de voorlopige voorziening dat het college vóór 1 december 2007 een nieuwe beslissing op bezwaar neemt en bekend maakt, daarbij inbegrepen dat het college binnen deze termijn de overtreders van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en de rechthebbenden op het gebruik van de 115 stacaravans en chalets aanschrijft over het voornemen om handhavend op te treden, beslist op ingediende zienswijzen en per individueel geval een definitief handhavingsbesluit neemt; III.    bepaalt dat de gemeente Rucphen aan [wederpartij a] een dwangsom verbeurt van € 250,00 per dag, met een maximum van € 25.000,00 indien het college niet tijdig en/of niet volledig voldoet aan het vermelde onder II; IV.    veroordeelt het college tot vergoeding van bij [wederpartij a] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 343,80 (zegge: driehonderddrieënveertig euro en tachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Rucphen aan [wederpartij a] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Van Driel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2007 414.