Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3391

Datum uitspraak2007-09-04
Datum gepubliceerd2007-09-12
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705673/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluiten van onderscheidenlijk 23 en 26 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (hierna: het college) aan [vergunninghouder] onderscheidenlijk bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het oprichten van een paardenstal op het perceel [locatie] te Zoetermeer.


Uitspraak

200705673/2. Datum uitspraak: 4 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van: [verzoekers], beiden wonend te Zoetermeer, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/5405 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 juli 2007 in het geding tussen: verzoekers en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. 1.    Procesverloop Bij besluiten van onderscheidenlijk 23 en 26 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (hierna: het college) aan [vergunninghouder] onderscheidenlijk bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het oprichten van een paardenstal op het perceel [locatie] te Zoetermeer. Bij besluit van 19 juli 2007 heeft het college naar aanleiding van het daartegen door verzoekers ingebrachte bezwaar, het besluit van 26 februari 2007 herroepen en vrijstelling verleend onder de voorwaarde dat indien inpassing van de longeerbak en mestopslag niet mogelijk blijkt, de betreffende bouwwerken zullen worden gesaneerd. Bij besluit van 26 juli 2007 heeft het college het besluit van 19 juli 2007 gewijzigd, het besluit van 23 februari 2007 herroepen en bouwvergunning en vrijstelling verleend onder de voorwaarde dat indien inpassing van de longeerbak en mestopslag niet mogelijk blijkt, de betreffende bouwwerken zullen worden gesaneerd. Bij uitspraak van 31 juli 2007, verzonden op 2 augustus 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), het door verzoekers ingestelde beroep tegen de besluiten van 19 en 26 juli 2007 ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief van 9 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 9 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 31 juli 2007, verzonden op 7 augustus 2007, heeft de voorzieningenrechter de uitspraak, verzonden op 2 augustus 2007, gerectificeerd. Het hoger beroep en het verzoek om voorlopige voorziening wordt geacht daar mede tegen te zijn ingediend. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2007, waar verzoekers, in persoon en bijgestaan door mr. F.W. van Dijk, advocaat te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door M. Bervoets-Siemer en M.E.J. Pieters, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende wijzigingsplan "1e wijziging bestemmingsplan Zoetermeerse Meerpolder (Meerpolder 29)" van augustus 2006 (hierna: het wijzigingsplan) rust op de gronden waarop de paardenstal is voorzien, de bestemming "woonbebouwing met agrarische nevenactiviteiten".    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het wijzigingsplan zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor agrarische nevenactiviteiten in de vorm van het houden, fokken en trainen van paarden, alsmede een paardenpension, met een totale maximale oppervlakte van 300 m2.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zoetermeerse Meerpolder" van mei 2000 (hierna: het bestemmingsplan) is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van de voorschriften van het plan ten behoeve van het overschrijden van de op de plankaart en in de voorschriften aangegeven maten, minimale en maximale afmetingen van bebouwing en terreinen met maximaal 10%.    In hoofdstuk III van het wijzigingsplan is, voor zover van belang, bepaald dat het bepaalde in de artikelen 19 tot en met 25 van de voorschriften van het bestemmingsplan op dit wijzigingsplan van toepassing blijven. 2.3.    Het bouwplan is, voor zover het betreft de toegestane bouwhoogte, de maximum oppervlakte van de bijgebouwen en de maximum oppervlakte waarop agrarische nevenactiviteiten mogen plaatsvinden, in strijd met het wijzigingsplan. Om niettemin medewerking aan het bouwplan te verlenen heeft het college krachtens artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan, vrijstelling verleend. 2.4.    Verzoekers betogen onder meer dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op hun beroepsgrond dat het college niet bevoegd was vrijstelling te verlenen van de oppervlaktemaat voor agrarische nevenactiviteiten, zoals opgenomen in de doeleindenomschrijving van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het wijzigingsplan. Zij voeren in dit verband tevens aan dat het college ten onrechte van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Verzoekers betogen voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de aan het besluit van 26 juli 2007 verbonden voorwaarde in overeenstemming is met artikel 15, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), omdat de voorwaarde onvoldoende objectief in tijd is begrensd. 2.4.1.    De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de vrijstellingsbevoegdheid van het college krachtens artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan geen betrekking zou kunnen hebben op de oppervlaktemaat van 300 m2 voor agrarische nevenactiviteiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het wijzigingsplan. De agrarische nevenactiviteiten mogen op grond van het bestemmingsplan derhalve maximaal 330 m2 bedragen. Niet in geschil is dat na realisering van het bouwplan de agrarische nevenactiviteiten 426,17 m2 zal bedragen.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met planologische inpassing van de reeds ter plaatse aanwezige longeerbak en mestopslag de strijdigheid met het bestemmingsplan zal worden opgeheven. Vergunninghouder heeft in dit kader een verzoek om vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO ingediend. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het bij gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) een verzoek om een verklaring van geen bezwaar heeft ingediend, doch dat deze verklaring nog niet is verkregen. Dat betekent dat, nu deze vrijstelling niet is verleend en ter zitting is gebleken dat sanering van de mestopslag geen reële optie is, met de realisering van het bouwplan de maximum toegestane oppervlaktemaat voor agrarische nevenactiviteiten aanzienlijk zal worden overschreden.    Gezien deze strijd met het bestemmingsplan ziet de Voorzitter aanleiding om na te melden voorziening te treffen. Daarbij is in aanmerking genomen dat in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van het bestemmingsplan, er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar zullen afgeven. Hierbij is van belang dat gedeputeerde staten in oktober 2006 goedkeuring hebben onthouden aan een zinsnede in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het wijzigingsplan waarin de mestopslag was uitgezonderd van de maximum oppervlakte van 300 m2 aan agrarische activiteiten. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de Afdeling in haar uitspraak van 1 mei 2002, in zaakno. 200100775/1, ten aanzien van het besluit tot goedkeuring van gedeputeerde staten van het bestemmingsplan, heeft overwogen dat gedeputeerde staten zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat met een maximale oppervlakte van 300 m2 een zelfstandige bedrijfsontwikkeling niet mogelijk is gemaakt en dat de paardenhouderij derhalve niet meer dan een nevenactiviteit zal zijn. 2.5.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer van 19 juli 2007, kenmerk BR2005729, van 26 juli 2007, kenmerk BR2005729/17258, en de besluiten van 23 en 26 februari 2007; II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen kosten tot een bedrag van € 651,93 (zegge: zeshonderdeenenvijftig euro en drieënnegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Zoetermeer aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III.    gelast dat de gemeente Zoetermeer aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Van Driel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2007 414.