Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3394

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-09-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608590/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Middelburg het bestemmingsplan "Buitengebied Middelburg, 2e herziening" vastgesteld.


Uitspraak

200608590/1. Datum uitspraak: 12 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zeeland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Middelburg het bestemmingsplan "Buitengebied Middelburg, 2e herziening" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 september 2006, kenmerk RMW0610656/155/34, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 21 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 mei 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, is verschenen. Verweerder en de gemeenteraad zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2.    Appellant, die aan de [locatie a] te [plaats] woont, stelt dat in het plan ten onrechte de lintbebouwing van de Noordweg niet is opgenomen. Volgens hem zijn de lintbebouwing van de Noordweg en het wel in het plan opgenomen achterliggende gebied van de Noordweg onlosmakelijk met elkaar verbonden. In dit kader wijst hij erop dat voor de voornoemde gronden een procedure tot aanwijzing als beschermd stadsgezicht is opgestart. Gezien de toelichting bij het conceptbesluit tot aanwijzing van het beschermde stadsgezicht Noordweg is er een visuele relatie aanwezig tussen de lintbebouwing van de Noordweg en het achterliggende gebied en hebben de achter de lintbebouwing gelegen percelen historisch gezien een functionele relatie met de bebouwing aan het lint, aldus appellant. Hij voert verder aan dat door het niet opnemen van de lintbebouwing van de Noordweg in het plan, aan zijn wens het perceel aan de [locatie b] te bestemmen conform de oorspronkelijke situatie ten onrechte geen gehoor is gegeven. 2.3.    In 2002 is een procedure gestart om de Noordweg en de bebouwing en de achterliggende gronden aan weerszijden daarvan aan te wijzen als beschermd stadsgezicht in de zin van artikel 35 van de Monumentenwet 1998. De definitieve aanwijzing heeft nog niet plaatsgevonden. Van de voornoemde gronden is de lintbebouwing van de Noordweg, waaronder de bebouwing aan de [locatie b], niet en het daarachter gelegen gebied wel in het plan opgenomen. Het achterliggende gebied van de Noordweg heeft in het plan de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Agrarische randzone en landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden" gekregen. Op deze gronden zijn de in artikel 34A tot en met artikel 34E van de planvoorschriften opgenomen "Bijzondere bepalingen in verband met het beschermd gezicht Noordweg" van toepassing. 2.3.1.    Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. 2.3.2.    De Afdeling stelt vast dat noch uit de Monumentenwet 1998 noch uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening voortvloeit dat een gebied waarvoor een procedure is gestart tot aanwijzing als beschermd stadsgezicht binnen één bestemmingsplan dient te liggen. Niet gebleken is van een zodanige ruimtelijke samenhang tussen de lintbebouwing van de Noordweg en de daarachter gelegen gronden binnen het plangebied, dat de lintbebouwing van de Noordweg in het plan opgenomen had moeten worden. Het enkele feit dat uit het conceptbesluit tot aanwijzing van het beschermd stadsgezicht volgt dat er een visuele relatie en een, historisch gezien, functionele relatie is tussen de lintbebouwing van de Noordweg en het achterliggende gebied is daarvoor onvoldoende. De gemeenteraad heeft toegezegd het geldende plan "Noordweg" voor de lintbebouwing van de Noordweg te herzien, zodra het beschermd stadsgezicht Noordweg is aangewezen. In het kader van deze procedure kan appellant zijn wensen ten aanzien van de bestemming voor het perceel aan de [locatie b] naar voren brengen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de door appellant gewenste bestemming voor dit perceel, wat daar verder ook van zij, desalniettemin toch in het thans aan de orde zijnde bestemmingsplan had moeten worden geregeld. 2.4.    De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra    w.g. Nienhuis Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007 466.