Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3397

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-09-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700021/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom van € 1.000 per dag tot een maximum van € 30.000, gelast het strijdige gebruik van het pand [locatie] te Delft (hierna: het pand), waaronder in ieder geval begrepen het gebruik ten behoeve van woondoeleinden, binnen 6 weken na dagtekening van dit besluit te staken en beëindigd te houden.


Uitspraak

200700021/1. Datum uitspraak: 12 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Delft, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/9311 van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 november 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Delft. 1.    Procesverloop Bij besluit van 5 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom van € 1.000 per dag tot een maximum van € 30.000, gelast het strijdige gebruik van het pand [locatie] te Delft (hierna: het pand), waaronder in ieder geval begrepen het gebruik ten behoeve van woondoeleinden, binnen 6 weken na dagtekening van dit besluit te staken en beëindigd te houden. Bij besluit van 31 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders, overeenkomstig het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 november 2006, verzonden op 17 november 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 13 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2007, waar appellant bij monde van J. Cornelissen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.C. van Buul, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen 2.    Overwegingen 2.1.    Het pand is gelegen op gronden die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Noordwest, deelgebied I" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Tuin" hebben.     In artikel 13 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan is bepaald dat de gronden die zijn aangewezen voor "Tuin", zijn bestemd voor zij- en achtererven en andere buitenruimte behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen. Aan- en uitbouwen mogen tevens gebruikt worden conform de bestemming van het aangrenzende hoofdgebouw.    Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden, open erven of terreinen en de daarop overeenkomstig de uit het plan voortvloeiende bestemming(en) gebouwde opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze, of tot een doel strijdig met de bestemming(en).     Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de planvoorschriften mag het op het moment van het van kracht worden van het nieuwe bestemmingsplan strijdig gebruik worden voortgezet en gewijzigd in minder strijdig gebruik.     Ingevolge artikel 28, zesde lid, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in het eerste lid indien strikte toepassing leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik van de grond en de bebouwing, die niet om dringende reden gerechtvaardigd is. 2.2.    Tussen partijen is niet in geschil, en de Afdeling sluit zich aan bij het oordeel, dat het gebruik van het pand voor woondoeleinden niet in overeenstemming is met de bestemming "tuin". 2.3.    Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beroep op de overgangsbepaling in artikel 28, tweede lid, van de planvoorschriften niet kan slagen. Het bestemmingsplan is in oktober 2003 van kracht geworden. Vastgesteld dient te worden of appellant zijn stelling aannemelijk heeft gemaakt dat hij het pand op dat moment reeds bewoonde. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. 2.4.    Appellant klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een beroep heeft gedaan op artikel 28, zesde lid, van de planvoorschriften. Nu er kennelijk vanuit moet worden gegaan dat appellant daarop geen beroep heeft gedaan, kan bespreking van hetgeen hij heeft aangevoerd omtrent de in die bepaling opgenomen toverformule achterwege blijven. 2.5.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met de voorschriften van het bestemmingsplan "Noordwest, deelgebied I" zodat het college terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.6.    Anders dan appellant heeft betoogd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van concreet zicht op legalisatie met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geen sprake is. Uit de stukken is gebleken dat het college niet bereid is om mee te werken aan het verlenen van vrijstelling krachtens die bepaling en dit ligt ook niet voor de hand onder meer omdat aan het handhaven van een recent tot stand gekomen bestemmingsplan in het algemeen prioriteit wordt gegeven binnen de gemeente en het overeenkomstig de voorschriften van het bestemmingsplan "Noordwest, deelgebied I" vrijhouden dan wel vrijmaken van open binnenterreinen van groot belang wordt geacht. 2.7.    De rechtbank heeft ten slotte terecht en op juiste gronden het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, zodat ook hetgeen appellant in dat verband opnieuw heeft betoogd geen doel treft. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens    w.g. Ouwehand Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007 224