Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3425

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-09-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700164/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 maart 2006 heeft de gemeenteraad van Scheemda het bestemmingsplan "Oostwold" vastgesteld.


Uitspraak

200700164/1. Datum uitspraak: 12 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    het college van burgemeester en wethouders van Scheemda, 2.    [appellante sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    [appellante sub 3], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], gevestigd te [plaats], 4.    [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 maart 2006 heeft de gemeenteraad van Scheemda het bestemmingsplan "Oostwold" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 5 december 2006, kenmerk 2006-09338/49/B.23, RRB, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben het college van burgemeester en wethouders van Scheemda (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij brief van 6 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2007, [appellante sub 2] bij brief van 4 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2007, [appellante sub 3] bij brief van 12 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2007, en [appellanten sub 4] bij brief van 12 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. [appellanten sub 4] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 13 maart 2007. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2007, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.G. Lindeman, ambtenaar van de gemeente, [appellante sub 2], in persoon, de vennoten van [appellante sub 3], [vennoot A] en [vennoot B] persoonlijk en bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, [appellanten sub 4] in persoon en bijgestaan door mr. W.J.B. Claassen-Dales, en verweerder, vertegenwoordigd door E.J. van der Kooi, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Scheemda, vertegenwoordigd door J.G. Lindeman, ambtenaar van de gemeente. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2.    Het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 3] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de ontsluiting van het golfpark vanaf de Huningaweg.    Het college van burgemeester en wethouders voert in dit verband aan dat reeds in 2001 vrijstellingen zijn verleend krachtens de artikelen 15 en 19, derde lid, van de WRO voor respectievelijk de aanleg van het golfpark en het veranderen van de boerderijwoning in een eetcafé/woning. Volgens hem wordt de ook toen reeds bestaande ontsluitingsweg door verweerder ten onrechte als nieuw element aangemerkt. [appellante sub 3] voert aan dat de vroegste gegevens van de ontsluiting van de op het perceel aanwezige boerderij dateren van 1772 zodat sprake is van een reeds lang bestaande situatie. Het perceel is geadresseerd als [locatie 1], hetgeen eveneens erop wijst dat er altijd al sprake is geweest van ontsluiting vanaf de Huningaweg. Het terrein is in 2002 ingericht en sindsdien wordt mede gebruik gemaakt van de ontsluitingsweg. De hinder ten gevolge van verkeer dat gebruik maakt van deze ontsluitingsweg zal beperkt zijn nu het per dag om een beperkt aantal auto's zal gaan. Het aantal auto's dat gebruik maakt van de ontsluitingsweg per dag zal ongeveer 20 bedragen, hetgeen wegvalt tegen het totaal aantal verkeersbewegingen van 2.770 per dag, waaronder 370 vrachtwagens, op de Huningaweg. De Huningaweg ligt op ongeveer dezelfde afstand van de woning [locatie 2] als de ontsluitingsweg naar haar perceel. Ter voorkoming van hinder heeft [appellante sub 3] reeds zodanige maatregelen genomen dat deze ontsluitingsweg alleen door aankomend verkeer kan worden gebruikt. Met onder meer leveranciers is afgesproken dat geen gebruik wordt gemaakt van de ontsluiting op de Huningaweg. De ontsluitingsweg wordt juist smal gehouden en niet verhard om een toename van gebruik daarvan te voorkomen.    [appellanten sub 4] vrezen dat met name de met het plan mogelijk gemaakte horecafunctie zal leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen en stellen dat op de plankaart en in de planvoorschriften ten onrechte niet is bepaald dat ontsluiting van het golfpark uitsluitend via de Oudlandseweg mag plaatsvinden. 2.2.1.    [appellante sub 3] exploiteert een zogenoemde pitch- en puttbaan met eetcafé op het perceel [locatie 1]. Aan het perceel is in het plan de bestemming "Golfbaan" toegekend. Het perceel wordt primair ontsloten via de Oudlandseweg. Tevens is een onsluitingsweg aanwezig vanaf de Huningaweg.    Het college van burgemeester en wethouders heeft bij besluiten van 2 mei 2001 en 12 november 2001 vrijstellingen verleend krachtens de artikelen 15 en 19, derde lid, van de WRO voor respectievelijk de aanleg van het golfpark en het veranderen van de boerderij woning in een eetcafé/woning. Die vrijstellingen zijn rechtens onaantastbaar geworden. Het golfpark en eetcafé/woning zijn dienovereenkomstig verwezenlijkt. 2.2.2.    [appellanten sub 4] wonen aan de [locatie 2] ten westen van het golfpark. De ontsluitingsweg naar de pitch- en puttbaan en het eetcafé vanaf de Huningaweg loopt op een afstand van ongeveer 15 meter aan de oostzijde langs hun woning. De Huningaweg zelf loopt op ongeveer dezelfde afstand aan de zuidzijde langs hun woning. 2.2.3.    Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover thans van belang, goedkeuring onthouden aan een klein deel van het plandeel met de bestemming "Golfbaan" op het perceel [locatie 1], wat betreft de bestaande ontsluitingsweg, tot ongeveer 20 meter vanaf de Huningaweg. 2.2.4.    Verweerder heeft aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegd dat de bewoners van de [locatie 2] hebben gesteld hinder te ondervinden van het gebruik van de ontsluiting vanaf de Huningaweg. Volgens verweerder bestaat de kans dat verkeer dat gebruik maakt van deze ontsluiting toeneemt ten gevolge van het verruimen van de gebruiksmogelijkheden van het eetcafé. Verweerder meent dat deze hinder weg te nemen is zonder gevolgen voor de golfbaan omdat een goede ontsluiting via de Oudlandseweg bestaat. Volgens verweerder weegt het belang van [appellante sub 3] bij een ontsluiting vanaf de Huningaweg niet zodanig zwaar dat hieraan doorslaggevend gewicht moet worden toegekend. 2.2.5.    De Afdeling stelt vast dat het plan niet uitsluit dat een ontsluiting vanaf de Huningaweg wordt aangelegd op gronden met de bestemming "Golfbaan" gelegen direct langs het deel van de gronden waaraan goedkeuring is onthouden. Dit brengt met zich dat een ontsluitingsweg nog steeds zodanig kan worden aangelegd dat deze op ongeveer 15 meter langs de woning [locatie 2] loopt. Aldus kunnen ten gevolge van verwezenlijking van het plan ook na de onthouding van goedkeuring de door verweerder veronderstelde en door hem onwenselijk geachte gevolgen optreden. Verweerder heeft dit miskend. 2.2.6.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewoners van de woning aan de [locatie 2] hinder ondervinden ten gevolge van het gebruik van de ontsluitingsweg vanaf de Huningaweg. Evenwel is niet gebleken dat verweerder onderzoek heeft verricht naar de aard van de veronderstelde hinder, noch naar de mate waarin die hinder optreedt. Gelet op de omstandigheid dat sprake is van een bestaande situatie lag een dergelijk onderzoek wel in de rede. De enkele mogelijkheid dat hinder kan optreden ten gevolge van het gebruik van deze ontsluiting is onvoldoende om het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Dit klemt te meer nu de gemeenteraad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat uit in de maanden april, mei en juni van 2007 uitgevoerde verkeerstellingen blijkt dat het gemiddelde aantal verkeersbewegingen op de ontsluiting via de Huningaweg 16 per etmaal bedraagt. Gelet op dit geringe aantal verkeersbewegingen heeft verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van de ontsluitingsweg ter hoogte van de woning aan de [locatie 2] zal leiden tot ernstige hinder. [appellanten sub 4] hebben in beroep hun stelling dat het toestaan van het gebruik van de ontsluitingsweg vanaf de Huningaweg zonder meer zal leiden tot onaanvaardbare hinder evenmin met feiten en omstandigheden geadstrueerd. In dit verband overweegt de Afdeling voorts dat verweerder is uitgegaan van een verruiming van de gebruiksmogelijkheden van het eetcafé, maar niet heeft onderzocht of en in hoeverre die verruiming leidt tot een toename van het aantal verkeersbewegingen. 2.2.7.    Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit, voor zover daarmee goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Golfbaan", wat betreft de ontsluiting van het golfpark aan de Huningaweg, in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en is het onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.    Het beroep van het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 3] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep van [appellanten sub 4] is in zoverre ongegrond. 2.3.    [appellanten sub 4] stellen dat het plan ten onrechte een golfpark mogelijk maakt en dat de inrichting van het terrein van het golfpark niet in het plan is voorgeschreven. Volgens appellanten leidt dit ertoe dat het plan in zoverre rechtsonzeker is. In dit verband voeren zij aan dat wijzigingen in de inrichting van het golfpark onopgemerkt kunnen worden aangebracht terwijl de gevolgen daarvan voor de omgeving ingrijpend kunnen zijn. 2.3.1.    Gelet op de voormelde vrijstellingen en de realisering in overeenstemming daarmee heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een positieve bestemming van het golfpark in de rede ligt. 2.3.2.    De omstandigheid dat de wijze waarop het golfpark wordt ingericht niet in het plan is vastgelegd, brengt op zichzelf niet mee dat het plan in zoverre rechtsonzeker is. In artikel 17 van de planvoorschriften zijn voor de bestemming "Golfbaan" een doeleindenomschrijving, bebouwingsbepalingen en gebruiksbepalingen opgenomen. Hiermede is in voldoende mate bepaald op welke wijze aan de bestemming invulling kan worden gegeven. Appellanten hebben niet met feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt dat een mogelijke wijziging van de inrichting van het golfpark een zodanige wijziging in de ruimtelijke uitstraling van het golfpark met zich kan brengen dat daarom nadere voorschriften met betrekking tot de inrichting opgenomen hadden moeten worden. Het beroep van [appellanten sub 4] is in zoverre ongegrond. 2.4.    [appellanten sub 4] voeren aan dat verweerder de onthouding van goedkeuring van de artikelen 17.1, onder g en 17.2.2 van de planvoorschriften ten onrechte niet mede heeft gebaseerd op hetgeen zij in de bedenkingen hebben aangevoerd. In dit verband voeren zij aan dat verweerder ten onrechte niet als voorwaarde heeft gesteld dat bij de bepaling van de afmetingen van de ballenvangers het zicht op hun woning en tuin niet onaanvaardbaar wordt aangetast. Appellanten verwijzen in dit verband naar een voorstel van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (thans de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten) tot aanwijzing van het gebied tussen Oostwold en Midwolde als beschermd dorpsgezicht. Appellanten voeren aan dat in verband daarmee plaatsing van lichtmasten niet is toegestaan omdat deze in strijd zijn met de openheid van het landschap. Volgens appellanten zou bij die motivering moeten worden aangesloten voor de ballenvangers. 2.4.1.    Niet in geschil is dat Oostwold zal worden aangewezen als beschermd dorpsgezicht en dat de gronden van het golfpark daartoe behoren. In het voorstel tot aanwijzing blijkt dat met name de openheid van het gebied als één van de te beschermen waarden wordt aangemerkt. Verweerder heeft goedkeuring aan de voormelde planvoorschriften onthouden omdat daarin ten onrechte niet is vastgelegd dat ballenvangers alleen mogen worden geplaatst als dat noodzakelijk is vanuit het oogpunt van (verkeers)veiligheid en in het geval het open karakter van het plangebied niet onaanvaardbaar wordt aangetast. 2.4.2.    De Afdeling overweegt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat ballenvangers noodzakelijk kunnen zijn vanwege de veiligheid van het verkeer op de Huningaweg in de directe omgeving van het golfpark. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een algeheel verbod op ballenvangers niet passend is. Voorts is de Afdeling van oordeel dat het door appellanten aan de orde gestelde belang dat ten gevolge van plaatsing van de ballenvangers het zicht op hun woning en tuin niet mag worden aangetast mede aan de orde dient te komen bij de door verweerder voorgeschreven heroverweging ten aanzien van de handhaving van het open karakter van het gebied. Het beroep van [appellanten sub 4] is in zoverre ongegrond. 2.5.    [appellante sub 2] voert aan dat ten onrechte de bedrijfsbestemming die onder het voorgaande bestemmingsplan op haar perceel [locatie 3] rustte niet is gehandhaafd. Hierdoor wordt zij in haar plannen voor het verwezenlijken van een recreatieve onderneming geschaad. Voorts is ten gevolge hiervan volgens appellante ten onrechte de mogelijkheid voor de bouw van een tweede woning komen te vervallen. Volgens appellante is haar door verweerder ten onrechte tegengeworpen dat zij geen concrete bedrijfsmatige plannen heeft. 2.5.1.    [appellante sub 2] is eigenares van het perceel [locatie 3]. Op de plankaart is aan dit plandeel de bestemming "Woondoeleinden 4 (W4)" toegekend met daarop een bouwvlak. Voorts is op het plandeel de aanduiding "recreatiewoning toegestaan" opgenomen. 2.5.2.    Ingevolge artikel 6.1 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor woondoeleinden 4 aangewezen gronden bestemd voor woonhuizen, alsmede recreatiewoningen indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "recreatiewoning toegestaan".    Ingevolge artikel 6.2.1 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang mogen als hoofdgebouw uitsluitend woonhuizen worden gebouwd en zal een hoofdgebouw binnen een bouwvlak worden gebouwd.    Ingevolge artikel 6.2.3 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag een recreatiewoning uitsluitend worden gebouwd binnen de gronden die op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding "recreatiewoning toegestaan". 2.5.3.    In het voorheen geldende bestemmingsplan "Plan in hoofdzaak Midwolda" gold voor het perceel [locatie 3] de bestemming "Landelijke bebouwing".    Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften van dat bestemmingsplan, voor zover thans van belang, mogen op gronden, aangewezen voor landelijke bebouwing uitsluitend niet voor bewoning ingerichte bedrijfsgebouwen ten dienste van landbouw, tuinbouw, veehouderij en/of enige andere tak van bodemcultuur met daarbij behorende woningen worden opgericht.    Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voor zover thans van belang, mag op ieder bedrijf slechts één woning worden gebouwd en mag in afwijking daarvan op een bedrijf van tenminste 15 hectare ten behoeve van de huisvesting van een gezin, betrokken bij de uitoefening van dat bedrijf een tweede woning worden gebouwd. 2.5.4.    Vast staat dat [appellante sub 2] de woning op het perceel [locatie 3] bewoont en daar geen agrarische activiteiten onderneemt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met een woonbestemming wordt aangesloten bij de bestaande situatie.    Voor zover appellante heeft aangevoerd dat ten onrechte de mogelijkheid voor de bouw van een tweede woning met de vaststelling van het plan is komen te vervallen overweegt de Afdeling dat de in het vorige bestemmingsplan opgenomen extra bouwmogelijkheid uitsluitend zag op de bouw van een tweede bedrijfswoning die was gekoppeld aan de oorspronkelijke agrarische bestemming. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het voorgaande plan voorzag in de verwezenlijking van een tweede woning als door appellante bedoeld. Dat in een brief van 16 oktober 1987 van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Midwolda is vermeld dat het perceel ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan een zodanige bestemming heeft dat de bouw van een woning mogelijk is, maakt dit niet anders, nu die brief is geschreven ten behoeve van een inventarisatie van bouwmogelijkheden op particuliere bouwterreinen in de gemeente en hieraan niet een gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat verwezenlijking van een tweede woning zou zijn toegestaan.    Voor zover appellante heeft aangevoerd dat het plan in de weg staat aan de uitvoering van haar plannen voor het verwezenlijken van een recreatieve onderneming overweegt de Afdeling dat zij niet zodanig concrete voornemens kenbaar heeft gemaakt dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit daarmee rekening diende te houden.    Het beroep van [appellante sub 2] is in zoverre ongegrond. 2.6.    [appellante sub 2] voert aan dat niet duidelijk is welke activiteiten kunnen plaatsvinden op de plandelen met de bestemming "Cultuurgrond". Appellante meent dat sprake is van agrarische cultuurgronden en meent dat het plan ten onrechte woningbouw dan wel grote parkeerterreinen op de desbetreffende gronden toelaat. 2.6.1.    Verweerder heeft naar aanleiding van de bedenkingen van appellante tegen de plandelen met de bestemming "Cultuurgrond" goedkeuring onthouden aan artikel 20 van de planvoorschriften. Daartoe heeft verweerder zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat deze gronden in het ontwerp van het besluit de bestemming "Agrarische cultuurgrond" hadden. Omdat de gemeenteraad niet heeft onderzocht in hoeverre deze gronden aan het agrarisch gebruik zijn onttrokken bestaat volgens verweerder de kans dat bestaand agrarisch gebruik ten onrechte niet positief is bestemd. 2.6.2.    De Afdeling stelt vast dat, nu verweerder slechts goedkeuring heeft onthouden aan artikel 20 van de planvoorschriften, aan de bij dit planvoorschrift behorende plandelen met de bestemming "Cultuurgrond" goedkeuring is verleend en die plandelen in werking treden zonder dat ter plaatse de gebruiks- en bouwmogelijkheden zijn begrensd door middel van een doeleindenomschrijving, bouwvoorschriften of gebruiksvoorschriften. Door deze wijze van onthouding van goedkeuring kunnen zich ongewenste ontwikkelingen voordoen op de plandelen met deze bestemming. Gelet op het vorenstaande moet de wijze van onthouding van goedkeuring als gebrekkig worden beschouwd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 10:29, eerste lid, van de Awb, waarin is bepaald dat een besluit alleen dan gedeeltelijk kan worden goedgekeurd, indien gedeeltelijke inwerkingtreding strookt met de aard en inhoud van dat besluit.    Het beroep van [appellante sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarmee goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Cultuurgrond", dient te worden vernietigd. Nu rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling voorts aanleiding om goedkeuring te onthouden aan de plandelen met de bestemming "Cultuurgrond", voor zover verweerder daaraan niet reeds goedkeuring heeft onthouden. Proceskostenveroordeling 2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante sub 3]. Van proceskosten van het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. Ten aanzien van [appellanten sub 4] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 3] geheel en het beroep van [appellante sub 2] gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 5 december 2006, kenmerk 2006-09338/49/B.23, RRB, voor zover het betreft: a. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Golfbaan" ter plaatse van de ontsluitingsweg van het golfpark op de Huningaweg b. de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Cultuurgrond"; III.    onthoudt goedkeuring aan de onder IIb vermelde plandelen; IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Cultuurgrond" is vernietigd; V.    verklaart het beroep van [appellanten sub 4] geheel en dat van [appellante sub 2] voor het overige ongegrond; VI.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellante sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 687,93 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro en drieënnegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Groningen aan [appellante sub 3] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII.    gelast dat de provincie Groningen het door appellanten voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor het college van burgemeester en wethouders, € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor [appellante sub 3] en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellante sub 2] vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra     w.g. Matulewicz Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007 325-559.