Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3431

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-09-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700214/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 april 2005 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) geweigerd het verzoek van [verzoeker] om vergoeding van planschade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in behandeling te nemen.


Uitspraak

200700214/1. Datum uitspraak: 12 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1.    het college van burgemeester en wethouders van Heerlen en 2.    de raad der gemeente Heerlen, appellanten, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06 /1412 van de rechtbank Maastricht van 30 november 2007 in het geding tussen: [verzoeker], en appellant sub 1. 1.    Procesverloop Bij besluit van 25 april 2005 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) geweigerd het verzoek van [verzoeker] om vergoeding van planschade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in behandeling te nemen. Bij besluit van 25 april 2006 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 5 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 2 maart 2007 hebben [verzoeker] van antwoord gediend. Bij brief van 27 juni 2006 hebben [verzoeker] een nadere reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen gezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.A.M.A. Huppertz, ambtenaar bij de gemeente, en [verzoeker], vertegenwoordigd door M.J.T. Roosen, werkzaam bij Ing. J.P.M. van der Heijden Rentmeesterspraktijk B.V., zijn verschenen. Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een stuk in het geding gebracht. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant sub 2 (hierna: de gemeenteraad) de bevoegdheid om te beslissen op het verzoek om planschadevergoeding niet, althans niet op de juiste wijze heeft overgedragen aan het college, zodat het college niet bevoegd was hierop te beslissen.    Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [verzoeker] in aanmerking komen voor vergoeding van de door hen in het kader van het bewaar en het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten behoeve van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.    De rechtbank heeft verder overwogen dat het college de stelling van [verzoeker] dat zij redelijkerwijs niet konden beschikken over de door hem gevraagde accountantsverklaringen, ten onrechte niet heeft onderzocht. 2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was om op het verzoek om vergoeding van planschade te beslissen, aangezien de gemeenteraad dit verzoek met toepassing van artikel 16 van het Reglement van Orde voor de vergaderingen en andere werkzaamheden van de gemeenteraad bij raadsbesluit van 1 februari 2005 ter afdoening heeft overgedragen aan het college. 2.3.1.    Ter zitting is van de zijde van het college desgevraagd verklaard dat ter zake van het aan de orde zijnde verzoek een als delegatiebesluit op te vatten beslissing tot afdoening is genomen en dat dit besluit enkel op de gemeentelijke website is bekendgemaakt. Daarmee is dit besluit niet bekendgemaakt overeenkomstig de bepalingen van afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), en dus niet in werking getreden.    Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de woorden "naar burgemeester en wethouders ter afdoening" uit het raadbesluit van 1 februari 2005 onvoldoende aanduiden dat de gemeenteraad bedoeld heeft de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van verzoeken om vergoeding van planschade te delegeren aan het college, aangezien de woorden "ter afdoening" voor meer dan één uitleg vatbaar zijn. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college niet bevoegd was te beslissen op het verzoek van [verzoeker]. 2.4.    Verder betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een rentmeester is aan te merken als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Daartoe voeren zij aan dat het verlenen van rechtsbijstand geen vast onderdeel van de taakuitoefening vormt van de door [verzoeker] ingeschakelde rentmeester, waarmee deze zijn (hoofd)inkomen verwerft. 2.4.1.    Ook dit betoog faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wanneer het verschaffen van rechtsbijstand een vast onderdeel is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Ter zitting heeft de door [verzoeker] ingeschakelde rentmeester aannemelijk gemaakt dat hiervan in zijn praktijk sprake is. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [verzoeker] in aanmerking komen voor vergoeding van de door hen in beroep gemaakte proceskosten wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 2.5.    Appellanten betogen evenwel met succes dat de rechtbank ten onrechte een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken voor de kosten die [verzoeker] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken, aangezien de rechtbank in de aangevallen uitspraak enkel de beslissing op bezwaar van 25 april 2006 heeft vernietigd en niet ook het besluit van 25 april 2005 heeft herroepen, zoals ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor vergoeding van deze proceskosten is vereist. Gelet hierop, behoeft hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd ten aanzien van de reeds bij de beslissing op bezwaar vergoede reiskosten van de gemachtigde van [verzoeker], geen bespreking. 2.6.    Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij het college heeft veroordeeld in de door [verzoeker] in het kader van de bezwaarprocedure gemaakte kosten. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. 2.7.    Ten behoeve van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar overweegt de Afdeling dat, zoals ter zitting aan de orde is gesteld, bij deze beslissing aan het verzoek van [verzoeker] om planschadevergoeding geen eisen mogen worden gesteld welke niet in de gemeentelijke Procedureverordening Planschadevergoeding 1995 zijn opgenomen. Op dit verzoek zijn weliswaar de bepalingen over aanvragen om een beschikking uit afdeling 4.1.1 van de Awb van toepassing, zodat enige reële onderbouwing van het verzoek mocht worden gevraagd, maar dit betekent niet dat van [verzoeker] op voorhand mocht worden verlangd dat zij hun aanvraag onderbouwen met een verklaring van een externe deskundige, zoals de door het college gevraagde accountantsverklaring. Teneinde te kunnen beoordelen of een dergelijke verklaring in dit geval vereist is, dient het verzoek te worden voorgelegd aan de ter zake deskundige schadebeoordelingscommissie. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 november 2007 in zaak no. AWB 06 /1412, voor zover daarbij het college is veroordeeld tot vergoeding van de door [verzoeker] in het kader van de bezwaarprocedure gemaakte kosten; III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Polak     w.g. Groenendijk Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007 164-496.