Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3438

Datum uitspraak2008-01-25
Datum gepubliceerd2008-01-25
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers43396
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 15a, lid 1, aanhef en letter k, Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2001). Artikel 9 Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965: geen overschrijding delegatiebevoegdheid door beperking van de grondslag van de 30%-regeling tot loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. 35%-regeling na 2001 niet meer van toepassing.


Conclusie anoniem

Nr. 43396 Derde kamer B Loonbelasting 2001 PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN MR. C.W.M. VAN BALLEGOOIJEN ADVOCAAT-GENERAAL Conclusie van 3 juli 2007 inzake: De minister van Financiën tegen X B.V. en vice versa 1. Feiten en loop van het geding 1.1 A was als managementdirector in dienst bij belanghebbende, X B.V. Hij had gedurende de periode van 1 november 1996 tot en met 31 oktober 2006 recht op toepassing van de 35%-regeling als bedoeld in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 29 mei 1995, nr. DB95/119M, BNB 1995/243. De 35%-regeling is een forfaitaire regeling die een werkgever toestaat om aan een ingekomen werknemer, met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is, een onbelaste vergoeding te geven voor de extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst (extraterritoriale kosten). De faciliteit is met ingang van 1 januari 2001 opgenomen in de 30%-regeling als bedoeld in artikel 15a, lid 1, onderdeel k (thans: j), van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) in verbinding met hoofdstuk 3 (de artikelen 8 tot en met 10) van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: het UB). 1.2 Belanghebbende heeft per 31 maart 2001 het dienstverband met A beëindigd. Ter zake van de beëindiging heeft belanghebbende een overeenkomst met A gesloten die belanghebbende verplicht aan hem een compensatie van bruto f 896.806 te betalen. Om het nettobedrag te berekenen zou volgens de overeenkomst rekening worden gehouden met de 30%-regeling. Ieder mogelijk verschil in de inkomstenbelasting zou voor rekening van belanghebbende komen: The net amount of the compensation will be calculated by using Dutch expatrion system for taxation (30% of the total remuneration will be paid as a tax free allowance). Any possible income tax differences will be for the account of X. 1.3 In haar aangifte en afdracht van de loonbelasting/premie volksverzekeringen heeft belanghebbende echter geen rekening gehouden met de 30%-regeling. Zij heeft bezwaar tegen de afdracht van loonbelasting/premie volksverzekeringen gemaakt(1), maar dat is door de Inspecteur(2) afgewezen. 1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het gerechtshof 's-Gravenhage (hierna: het Hof). 2. Het geschil Hof (3) 2.1 Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven (r.o. 4.): In geschil is of belanghebbende bij de berekening van de verschuldigde loonheffing over de aan A toegekende compensatie de 35 %-regeling respectievelijk de 30 %-regeling kan toepassen, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. Het geschil spitste zich toe op de vraag of de grondslag voor de belastingvrije vergoeding van extraterritoriale kosten bestaat uit loon uit (tegenwoordige en vroegere) dienstbetrekking of alleen uit loon uit tegenwoordige dienstbetrekking? 2.2 Belanghebbende meent primair dat de 35%-regeling van toepassing is en subsidiair dat de 30%-regeling van toepassing is op het gehele bedrag van de compensatie. Meer subsidiair betoogt belanghebbende dat de 30%-regeling van toepassing is op de compensatie voor zover die betrekking heeft op een bonus over de periode van tewerkstelling van A bij belanghebbende en voor zover die bestaat uit een vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen. De Inspecteur meent primair dat het beroep ongegrond is en concludeert subsidiair tot toepassing van de 30%-regeling op het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking voor zover het bedrag van de compensatie daaruit bestaat. 2.3 Het Hof heeft onder verwijzing naar het arrest HR 8 oktober 2004, nr. 39612, BNB 2005/43, geoordeeld dat de 35%-regeling niet op de compensatie van toepassing is en het primaire standpunt van belanghebbende verworpen. Het Hof heeft voorts overwogen: 6.4. Op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Ingevolge artikel 15a, lid 1, onderdeel k, van de Wet (tekst 2001) behoren tot de vrije vergoedingen vergoedingen, in redelijkheid, ter zake van extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst (extraterritoriale kosten). Daarbij is bepaald dat zodanige vergoedingen ten minste worden beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot ten hoogste 30 percent van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten. In deze bepaling is een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur bepaalde nader omschreven groepen werknemers kunnen worden aangewezen voor wie geldt dat vergoedingen van kosten van verblijf buiten het land van herkomst ten minste worden beschouwd als vergoeding voor zogenoemde extraterritoriale kosten tot ten hoogste 30 procent van het loon. De Wet beperkt derhalve de delegatiebevoegdheid tot het aanwijzen van bepaalde groepen werknemers en deze bevoegdheid strekt zich niet mede uit tot een nadere invulling van het begrip loon. Nu ook overigens van het tegendeel niet is gebleken, moet het ervoor worden gehouden dat onder loon in artikel 15a, lid 1, onderdeel k, van de Wet (tekst 2001) moet worden verstaan loon uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking. 6.5. Op grond van het hiervoor overwogene komt het Hof tot het oordeel dat de besluitgever zijn delegatiebevoegdheid heeft overschreden door -kort samengevat- in artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit, zoals dat met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2001 luidt, als grondslag voor de belastingvrije vergoedingen voor extraterritoriale kosten te nemen de som van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en de vergoeding voor extraterritoriale kosten. In zoverre is artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit onverbindend en heeft als grondslag voor de belastingvrije vergoedingen voor extraterritoriale kosten het loon in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet te gelden. 6.6. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende is derhalve gegrond, zodat het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende geen behandeling meer behoeft. 2.4 Het Hof heeft het beroep bij uitspraak van 31 mei 2006 gegrond verklaard. Cassatie 2.5 De minister van Financiën (hierna: de Minister) heeft op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld waarna de Minister een verweerschrift heeft ingediend. 2.6 Het cassatieberoep bestaat uit één middel. Volgens de Minister heeft het Hof het Nederlands recht geschonden, met name artikel 15a, lid 1, aanhef en onderdeel k, van de Wet (tekst 2001) in verbinding met artikel 9, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het UB, en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat artikel 9, lid 1, van het UB voor zover het als grondslag voor de belastingvrije vergoeding voor extraterritoriale kosten neemt de som van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, onverbindend is en dat als grondslag voor de belastingvrije vergoeding voor extraterritoriale kosten het loon in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet heeft te gelden, zulks evenwel ten onrechte omdat: a. de delegatiebepaling in artikel 15a, lid 1, aanhef en onderdeel k, van de Wet is opgenomen om de bestaande 35%-regeling een wettelijke basis te geven en daarbij is beoogd de regeling op enkele punten te actualiseren; b. de wetgever niet heeft beoogd de 30%-regeling van toepassing te laten zijn op ontslaguitkeringen; c. de besluitgever zijn delegatiebevoegdheid niet heeft overschreden nu de vergoeding voor minder dan 30% van het loon wordt beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten. 2.7 Belanghebbende stelt in haar incidentele beroepschrift in cassatie dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de 35%-regeling niet meer van toepassing is op de ontslagvergoeding omdat het Hof in zijn beslissing niet, althans onvoldoende, heeft meegewogen dat de beginselen van behoorlijk bestuur vergen dat bij het met onmiddellijke ingang wijzigen van een beleidsregel in voor belanghebbende ongunstige zin, die nieuwe beleidsregel tijdig dient te zijn gepubliceerd en voldoende eerbiedigende werking moet hebben. 3. De grondslag voor de 35%-regeling en de totstandkoming van de 30%-regeling 3.1 De grondslag voor de 35%-regeling was omschreven in onderdeel 1.3.5 van het besluit van 29 mei 1995, nr. DB95/119M, BNB 1995/243: 1.3.5. Berekeningsgrondslag De berekeningsgrondslag voor de maximaal vrijgestelde vergoeding is het met toepassing van de wettelijke regels te bepalen loon in de zin van de Wet op loonbelasting 1964, dat wordt verkregen ter zake van de tewerkstelling door de binnenlandse werkgever waarvoor de buitenlandse werknemer zonder dat hij ter zake recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting aan de belastingheffing in Nederland is onderworpen, verminderd met de overhevelingstoeslag. Het resultaat wordt vermenigvuldigd met eenhonderd vijfenzestigste (100/65). 3.2 Onder vigeur van de 35%-regeling bestond onduidelijkheid over de vraag of de regeling van toepassing was op ontslagvergoedingen. De Belastingdienst Heerlen deelde in een brief van 22 februari 2000(4) mee dat de 35%-regeling in het verleden was toegepast op ontslagvergoedingen, maar dat dit per 1 maart 2000 niet meer zou worden toegestaan. Een ontslagvergoeding ziet immers veelal op compensatie voor te derven inkomsten en heeft doorgaans gelet op het karakter van die uitkering geen betrekking op werkzaamheden die de buitenlandse werknemer heeft verricht vanwege zijn tewerkstelling door de binnenlandse werkgever. De Staatssecretaris antwoordde op 9 juni 2000 op Kamervragen(5) dat dit standpunt geen beleid vormt en dat hij bezig is met het voorbereiden van een nieuw beleidsbesluit: In de brief van de belastingdienst van 22 februari 2000 is door de inspecteur een standpunt ingenomen met betrekking tot de toepassing van de 35%-regeling. De formulering van het standpunt is ongelukkig in die zin dat de indruk wordt gewekt dat sprake zou zijn van beleid dat door of namens mij is vastgesteld. Dat is niet zo omdat in het onderhavige geval tot op heden een beleidsbesluit achterwege is gebleven. Dat zo een beleidsbesluit achterwege is gebleven, is op zich een omissie. Zoals ik heb aangegeven in de brief aan de voorzitter van de vaste commissie voor Financiën van 9 februari 2000, wordt ernaar gestreefd om, rekening houdend met de eisen die aan standpuntbepaling en het vaststellen van beleid worden gesteld, beleidsbesluiten zo snel mogelijk te ontwerpen, vast te stellen en te publiceren. Inmiddels wordt met betrekking tot de toepassing van de 35%-regeling een beleidsbesluit voorbereid dat dan ook zal worden gepubliceerd. Het nieuwe beleid zal niet eerder in werking treden dan met ingang van de datum van publicatie ervan, al wordt het opnemen van een overgangsregeling bezien. In de periode tot de publicatie van het nieuwe beleid wordt in ieder geval het huidige beleid toegepast. 3.3 Het nieuwe beleidsbesluit is er niet gekomen. In plaats daarvan heeft de 35%-regeling (dan inmiddels: 30%-regeling) een wettelijke basis gekregen. Deze basis zou aanvankelijk in artikel 15, lid 2, van de Wet worden vastgelegd aldus het ontwerp Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001(6): 2. Voor bepaalde groepen werknemers die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen, kunnen bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, vergoedingen in verband met extra kosten van levensonderhoud voor een bepaalde periode worden aangewezen als vrije vergoedingen. De Memorie van Toelichting(7) vermeldt: In het kader van de grondslagverbreding en tariefsverlaging is in het regeerakkoord aangekondigd dat de 35%-regeling wordt teruggebracht tot een 30%-regeling. De 35%-regeling is een forfaitaire vergoedingsregeling die beoogt een vergoeding van extra uitgaven van een werknemer in verband met zijn uitzending naar Nederland onbelast te laten. Als gevolg van dit wetsvoorstel wordt een delegatiebepaling opgenomen in de Wet op de loonbelasting 1964 op grond waarvan bij ministeriële regeling(8) de opvolger van de 35%-regeling kan worden vastgesteld. De regeling zou derhalve bij algemene maatregel van bestuur nader worden ingevuld. De voorgestelde delegatiebevoegdheid lijkt een nagenoeg onbeperkte volmacht te geven aan de besluitgever. In de Nota naar aanleiding van het Verslag(9) wordt opgemerkt: De leden van de fractie van het CDA voegen daaraan toe dat naar hun mening bij voortbestaan van de keuze (CvB: keuze voor fictieve buitenlandse belastingplicht) de delegatiebepaling te beperkt is en moet worden uitgebreid. (...) Naar de mening van de leden van deze fracties is het wenselijk om de algemene maatregel van bestuur die gebaseerd is op deze delegatiebepaling, openbaar te maken tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel, zodat het parlement kennis kan nemen van de reikwijdte van de voorgestelde aanpassingen. (...) Op het voorstel om een zinsnede in de bepaling van artikel 15, tweede lid, van het voorstel te schrappen ter voorkoming van claims (CvB: de zinsnede: in verband met extra kosten van levensonderhoud), merken wij op dat wij, juist vanwege het overleg met het parlement, het wenselijk achten om al in de wet de kaders te scheppen voor een delegatiebevoegdheid door het opnemen van een zekere afbakening. 3.4 De wetgever beoogde zoveel mogelijk aan te sluiten bij de 35%-regeling, maar ontwikkelingen in beleid en jurisprudentie zouden wel bij de nieuwe regeling betrokken worden. In de Nota naar aanleiding van het nader verslag(10) staat vermeld: (...) dat wij, naast het terugbrengen van de 35%-regeling tot een 30%-regeling, niet het voornemen hebben beleidsmatige aanpassingen aan te brengen. Wel zal bij het voorbereiden van de algemene maatregel van bestuur voor de 30%-regeling rekening moeten worden gehouden met de systematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001. Ook ligt het voor de hand de ontwikkelingen in beleid en jurisprudentie sinds 1995 hierbij te betrekken. Een en ander kan ertoe leiden dat de vormgeving van de 30%-regeling op bepaalde punten kan verschillen van de 35%-regeling. 3.5 In de Veegwet Wet IB 2001 is de 30%-regeling verplaatst naar artikel 15a, lid 1, onderdeel k, van de Wet(11) dat luidt: 1. Tot de vrije vergoedingen behoren vergoedingen, in redelijkheid, ter zake van: k. extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst (extraterritoriale kosten), met dien verstande dat voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groepen werknemers die door een inhoudingsplichtige van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen of buiten Nederland worden uigezonden, onder daarbij te stellen voorwaarden, geldt dat vergoedingen van kosten van verblijf buiten het land van herkomst - voor van buiten Nederland in dienstbetrekking genomen werknemers gedurende ten hoogste tien jaar- ten minste worden beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot ten hoogste 30 percent van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten, alsmede tot het bedrag van de daarbij aan te wijzen schoolgelden 3.6 Blijkens de Memorie van Toelichting heeft deze verplaatsing ten doel om er geen misverstand over te laten bestaan dat vergoedingen voor extraterritoriale kosten tot de vrije vergoedingen gerekend worden(12). Over de delegatie van regelgeving wordt vermeld: (...) Dit alles overwegende is in het genoemde nieuwe onderdeel k een delegatiebepaling opgenomen, inhoudende dat voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groepen werknemers die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen of door een inhoudingsplichtige buiten Nederland worden uitgezonden, onder daarbij te stellen voorwaarden, kan worden bepaald dat vergoedingen van kosten van verblijf buiten het land van herkomst ten minste worden beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot ten hoogste 30% van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten, alsmede tot het bedrag van de daarbij aan te wijzen schoolgelden. Voor van buiten Nederland in dienstbetrekking genomen werknemers zal deze bewijsregel gedurende ten hoogste tien jaar van toepassing kunnen zijn. Het ligt in het voornemen de bedoelde bewijsregel op te nemen in hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Aldus worden de eerder opgenomen leden 2 en 3 van artikel 15 van de Wet op de loonbelasting 1964 overbodig, de daar voorziene bijzondere regelingen zijn immers niet nodig nu vergoedingen voor extraterritoriale kosten tot de vrije vergoedingen behoren, zodat thans wordt voorgesteld die leden te laten vervallen. 3.7 In het Verslag(13) wordt gevraagd wanneer de algemene maatregel van bestuur gereed zal zijn en wordt verzocht om voorlegging van de regeling aan de Tweede Kamer. De Nota naar aanleiding van het verslag(14) vermeldt dat de 30%-regeling is opgenomen in artikel 8 t/m 9h van de concept-wijziging van het UB, zoals die aan de Tweede Kamer ter visie is aangeboden. Het concept-UB is met nota van toelichting op 24 oktober 2000(15) aan de Tweede Kamer aangeboden. 4. De grondslag voor de 30%-regeling 4.1 Volgens artikel 15a, lid 1, onderkeel k, van de Wet wordt de grondslag voor de 30%-regeling gevormd door het loon en de vergoeding van extraterritoriale kosten. In de parlementaire stukken betreffende dit artikel is het begrip loon niet nader omschreven. Onder loon wordt volgens artikel 10 van de Wet verstaan: al hetgeen uit een (tegenwoordige) dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Onder loon uit tegenwoordige dienstbetrekking vallen bijvoorbeeld naast regulier loon ook bonussen en optierechten. Onder loon uit vroegere dienstbetrekking wordt in de Wet nu eens verstaan loon uit een beëindigde dienstbetrekking (bijvoorbeeld ontslagvergoedingen) en dan weer loon waaraan geen bepaalde, concrete arbeid is gerelateerd (bijvoorbeeld pensioenuitkeringen). Is het loonbegrip van artikel 10 van de Wet de grondslag van de 30%-regeling? 4.2 De tekst van artikel 15a, lid 1, onderdeel k, van de Wet machtigt de Kroon om de gerechtigden tot de 30%-regeling af te bakenen en om het begrip schoolgeld nader te bepalen. De Wet lijkt geen delegatiebevoegdheid te geven aan de Kroon om ook de grondslag voor de 30%-regeling nader te bepalen(16). Toch is de grondslag in het UB nader omschreven in artikel 9. De tekst van artikel 9, lid 1, onderdeel a, van het concept-UB luidde(17): 1.a (...) grondslag is de som van het loon ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst voorzover de ingekomen of uitgezonden werknemer ter zake geen recht heeft op voorkoming van dubbele belasting, en de vergoeding voor extraterritoriale kosten. 4.3 Blijkens de nota van toelichting bij het concept-UB behoorden pensioenuitkeringen en gouden handdrukken niet tot de grondslag omdat deze betalingen geen beloning vormen voor het extraterritoriale werk gedurende de periode van extraterritoriale tewerkstelling: Grondslag is de som van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten. Loon is in dit verband de beloning voor het extraterritoriale werk gedurende de periode van extraterritoriale tewerkstelling; daarmee niet direct verband houdende betalingen, zoals pensioenuitkeringen en gouden handdrukken, behoren in dit verband dus niet tot het loon. De hier toegepaste techniek is overgenomen uit de oude 35%-regeling. Deze redenering sluit aan bij het standpunt verwoord in de brief van de Belastingdienst van 22 februari 2000, genoemd in 3.2. Ik meen dat op basis van die redenering loon uit vroegere dienstbetrekking niet tot de grondslag van de 30%-regeling (en voorheen van de 35%-regeling) behoort: loon uit vroegere dienstbetrekking vormt geen directe beloning voor extraterritoriaal werk gedurende de periode van extraterritoriale tewerkstelling. Het lijkt mij dat deze beperking van het begrip loon, in artikel 9 van het UB gestalte heeft gekregen door de toevoeging van de woorden "ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst". De redactie Vakstudienieuws merkt terecht in haar commentaar op artikel 9 van het concept-UB op(18): Verwarrend is in dit opzicht ook het verschil in terminologie tussen wettekst ("loon ter zake van het verblijf") en toelichting ("beloning voor het extraterritoriale werk"), waar kennelijk wel hetzelfde wordt bedoeld. 4.4 In de uiteindelijke tekst van artikel 9, lid 1, onderdeel a, van het UB werden zonder nadere toelichting de woorden "regelmatig genoten" ingevoegd vóór het woord loon(19): 1.a (...) grondslag is de som van het regelmatig genoten loon ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst voorzover de ingekomen of uitgezonden werknemer ter zake geen recht heeft op voorkoming van dubbele belasting, en de vergoeding voor extraterritoriale kosten. 4.5 De term "regelmatig genoten loon" stuitte in de praktijk op weerstand. De Staatssecretaris kondigde in zijn antwoord op Kamervragen(20) aan dat voor de toepassing van de 30%-regeling met terugwerkende kracht naar 1 januari 2001 zou worden uitgegaan van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: (...) Aangezien incidentele (bijzondere) beloningen, zoals bonussen, optierechten, tekengelden en bindingspremies niet tot het regelmatig genoten loon behoren, tellen deze volgens de huidige tekst niet mee bij de vaststelling van de grondslag voor de 30%-regeling. In de praktijk blijkt dat de koppeling aan het regelmatig genoten loon een knelpunt vormt. Het gaat daarbij niet zozeer om de onduidelijkheid over wat onder dit begrip moet worden verstaan, maar om het feit dat de koppeling aan het regelmatig genoten loon een obstakel kan vormen voor de flexibilisering van beloningen. Met name in die situaties vormt het 'regelmatig genoten loon' een minder goede grondslag dan het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. De bepaling dat alleen regelmatig genoten loon tot de grondslag voor de 30%-regeling mag worden gerekend, hing samen met de veronderstelling dat de hoogte van de jaarlijkse extra kosten in het algemeen wel gerelateerd zal zijn aan de hoogte van het vaste (gegarandeerde) loon, maar niet aan de variabele, veelal onzekere loonbestanddelen. Bij nader inzien ligt het in deze situaties echter meer voor de hand, dat de hoogte van de door de werknemer te maken extra kosten ook deels wordt beïnvloed door zijn verwachtingen omtrent de hoogte van de variabele loonbestanddelen. Om die reden ben ik voornemens artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 in die zin met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 te wijzigen, dat het feitelijk genoten loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst inclusief de variabele bestanddelen tot de grondslag wordt gerekend. In een binnenkort te publiceren besluit(21) met vragen en antwoorden inzake extraterritoriale werknemers zal eveneens op deze voorgenomen wijziging worden ingegaan en met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 worden goedgekeurd dat bij de toepassing van de bewijsregel uitgegaan wordt van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, in plaats van het regelmatig genoten loon. 4.6 Het begrip regelmatig genoten loon in artikel 9, lid 1, onderdeel a, van het UB is per 1 januari 2002 met terugwerkende kracht naar 1 januari 2001 gewijzigd in loon uit tegenwoordige dienstbetrekking(22). De tekst luidt dan: 1. a.(...) de grondslag is de som van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst voorzover de ingekomen of uitgezonden werknemer ter zake geen recht heeft op voorkoming van dubbele belasting, en de vergoeding voor extraterritoriale kosten. 4.7 In zijn reactie op het advies van de Raad van State(23) betreffende het ontwerp tot wijziging van artikel 9 van het UB heeft de Staatssecretaris aangegeven dat met deze wijziging weer wordt aangesloten bij de grondslag voor de tot 2001 geldende 35%-regeling, en dat bij de omzetting van de 35%-regeling in de 30%-regeling op dit punt ook geen inhoudelijke wijziging werd beoogd: 2. De Raad merkt op dat de in het ontwerp-besluit opgenomen verruiming van de 30%-regeling tot het gehele loon uit dienstbetrekking, de balans ten opzichte van de huidige regeling volledig naar de andere zijde doet doorslaan, nu onder de huidige regeling alleen het regelmatig genoten loon in aanmerking wordt genoten. De Raad wijst erop, dat ook incidentele, zeer hoge beloningen zoals bij optieregelingen het geval kan zijn, als gevolg van deze wijziging in de grondslag worden betrokken. De bovengenoemde wijziging van de 30%-regeling komt er feitelijk op neer, dat bij de bepaling van de grondslag voor de 30%-regeling weer wordt aangesloten bij de grondslag voor de tot 2001 geldende 35%-regeling. Bij de omzetting van de 35%-regeling in de 30%-regeling is op dit punt ook geen inhoudelijke wijziging beoogd. De in eerste instantie per 1 januari 2001 in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 aangebrachte koppeling met het regelmatig genoten loon was uitsluitend gebaseerd op de gedachte dat dit noodzakelijk was binnen een als onbelaste kostenvergoeding vormgegeven regeling. Bij nader inzien ligt het echter meer voor de hand, dat de hoogte van de door de werknemer te maken extra kosten ook deels wordt beïnvloed door zijn verwachtingen omtrent de hoogte van de variabele loonbestanddelen. In het advies van de Raad wordt het laatstgenoemde uitgangspunt ook onderschreven. Een onderscheid tussen de verschillende vormen van variabele loonbestanddelen is evenwel in meer of mindere mate arbitrair. Ten slotte kan een uitsluiting van variabele loonbestanddelen ook een obstakel vormen voor de flexibilisering van beloningen. 4.8 De term "loon uit tegenwoordige dienstbetrekking" lijkt mij slechts een verduidelijking van het begrip "loon ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst". Zoals ik onder 4.3 heb aangegeven, meen ik dat door de toevoeging "ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst" loon uit vroegere dienstbetrekking al niet tot de grondslag voor de 30%-regeling behoort. Deze beperking van de grondslag levert echter geen punt van discussie op in de literatuur, noch in de onderhavige zaak. Dat komt mij niet vreemd voor, omdat die beperking voortvloeit uit de 35%-regeling. 4.9 Ik meen dat het woord "loon" in artikel 15a, lid 1, onderdeel k, van de Wet moet worden opgevat als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst. Deze uitleg volgt in de eerste plaats uit de wetshistorie. De 30%-regeling is de opvolger van de 35%-regeling en de wetgever beoogde blijkens de parlementaire behandeling zo veel mogelijk aan te sluiten bij de 35%-regeling (zie 3.4). Zoals ook blijkt uit het citaat onder 4.7, is op het punt van de grondslag geen wijziging beoogd. Zoals ik onder 4.3. uiteen heb gezet, viel loon uit vroegere dienstbetrekking naar mijn mening niet onder de 35%-regeling. Dat de 35%-regeling wel werd toegepast op ontslaguitkeringen, lijkt mij een omissie in de uitvoering. In de tweede plaats past deze uitleg van het woord "loon" bij de ratio van de 30%-regeling. Het doel van de regeling is het gefacilieerd aantrekken van know-how naar Nederland die een bijdrage kan leveren aan de Nederlandse economie en het aantrekkelijk houden van Nederland als werkland(24). Daartoe is wettelijk een forfaitaire kostenvergoedingsregeling vastgesteld, waardoor een bepaald percentage van het loon als vergoeding voor extraterritoriale kosten wordt aangemerkt. Het is dan voor de hand liggend dat hier loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst wordt bedoeld en dat loon uit vroegere dienstbetrekking niet tot de grondslag behoort. Loon uit vroegere dienstbetrekking houdt immers geen (rechtstreeks) verband met het verrichten van extraterritoriale arbeid; pensioenuitkeringen en gouden handdrukken zijn daar voorbeelden van. 5. Delegatiebevoegdheid overschreden? 5.1 Artikel 15a, lid 1, onderdeel k, van de Wet bleef ongewijzigd tijdens de aanpassingen in het UB. In de literatuur is hierop kritiek geweest. De vraag is of de besluitgever door het begrip loon uit artikel 15a, lid 1, onderdeel k, van de Wet bij UB in te perken, zijn delegatiebevoegdheid heeft overschreden. Daarover wordt in de literatuur verschillend gedacht. 5.2 Prinsen en De Vries(25) menen dat de delegatiebevoegdheid in artikel 9 van het UB werd overschreden door de toenmalige beperking van de grondslag tot "regelmatig genoten loon": 4. (...) De delegatiebepaling van art. 15a zegt dus dat er bepaalde groepen werknemers aangewezen kunnen worden en dat er nadere voorwaarden gesteld kunnen worden aan de forfaitaire vergoeding van 30% van het loon. Naar onze mening is de mogelijkheid tot het stellen van nadere voorwaarden niet zo ruim dat ook de hoogte van de vergoeding nog nader ingevuld mag worden. Het begrip voorwaarden ziet op de looptijd van de bewijsregel, de aanvraagtermijn, de kortingsregeling van de toekenningsperiode, enzovoorts. Iets essentieels als de hoogte van de vergoeding zelf behoort niet tot de voorwaarden van de regeling, maar is de faciliteit zelf. Als het de bedoeling van de wetgever geweest was om ook de hoogte van de vergoeding in een algemene maatregel van bestuur te bepalen, had een meer zorgvuldige delegatie conform bijvoorbeeld art. 18g van de Wet op de loonbelasting 1964 voor de hand gelegen. In dit artikel is (op pensioengebied) heel duidelijk afgebakend welke onderwerpen er in een algemene maatregel van bestuur geregeld kunnen worden. Uiteraard is het waar dat in art. 15a gesproken wordt over een maximale vergoeding van 30% van het loon en dat de vrije vergoeding dus ook minder kan zijn. Naar onze mening is er echter geen plaats voor een inperking van deze maximale vergoeding door de bepalingen van het uitvoeringsbesluit met als argument dat de wet zelf slechts een maximum geeft. De wet geeft alleen aan dat de werkgever ook een lagere vergoeding dan 30% kan geven. Hiermee wordt niet de mogelijkheid gecreëerd om de grondslag of het percentage van de regeling in te perken in het uitvoeringsbesluit. Naar onze mening is er op grond van Ataande argumenten geen reden om aan te nemen dat de grondslag van de bewijsregel beperkter is dan het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Kortom, over alle brutoloonbestanddelen (regelmatig genoten of niet) kan de 30%-vergoeding gegeven worden. 5.3 In een artikel van dezelfde auteurs naar aanleiding van het besluit(26), waarin vooruitlopend op de wijziging van het UB werd goedgekeurd als grondslag te nemen het "loon uit tegenwoordige dienstbetrekking" in plaats van het "regelmatig genoten loon", gaan zij ervan uit dat de beperking van de grondslag tot loon uit tegenwoordige dienstbetrekking binnen de delegatiebevoegdheid past(27). Zij menen echter dat het onbevredigend is dat de 30%-regeling van toepassing is op een ontslaguitkering voor zover deze als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking kwalificeert: Onduidelijk is nog hoe omgegaan moet worden met ontslaguitkeringen en andere varianten van een "gouden handdruk". Onder omstandigheden, bijvoorbeeld als deze uitkering meer haar oorzaak vindt in het verricht zijn van de arbeid en niet ziet op te derven inkomsten in de toekomst, kan dit loon uit tegenwoordige dienstbetrekking vormen waarop vervolgens de bewijsregel van toepassing is. Een uitkomst die onbevredigend is omdat naar onze mening de introductie van het begrip "regelmatig genoten loon" vooral werd ingegeven door de wens dit soort loonbestanddelen niet te laten delen in de bewijsregeling. 5.4 Ostermann en De Kort menen dat er vraagtekens kunnen worden gezet bij de staatsrechtelijke juistheid van de uitwerking die artikel 9 UB geeft aan de 30%-regeling, door het begrip loon te beperken tot "regelmatig genoten loon"(28): Dit meer beperkte loonbegrip uit de 30%-regeling in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 lijkt dus niet in overeenstemming te zijn met de wettelijke bepaling waarop deze regeling gebaseerd is. Dit pleit ervoor om de 30%-regeling ook van toepassing te achten op loon dat niet als "regelmatig genoten" kan worden beschouwd. Nu zou gesteld kunnen worden dat de inperking van het loonbegrip moet worden beschouwd als één van de "[...] daarbij te stellen voorwaarden [...]". De belastingplichtige die een verzoek doet om de regeling toe te passen, zou in deze opvatting als voorwaarde moeten accepteren dat bij de toepassing van de 30%-regeling een ander loonbegrip wordt gehanteerd dan het loonbegrip van de loonbelasting. De tekst van art. 15a, eerste lid, onderdeel k, Wet LB 1964 duidt echter op voorwaarden te stellen aan de (groepen van) werknemers op wie de regeling van toepassing kan zijn. Het voorgaande doet de vraag ontstaan of een algemene maatregel van bestuur een inbreuk mag maken op de wettelijke bepaling waarop deze regel is gebaseerd. Uit het staatsrechtelijke legaliteitsprincipe lijkt te kunnen worden geconcludeerd dat regelstelling bij algemene maatregel van bestuur moet kunnen steunen op de grondwet of enige andere wet en tevens dat voor maatregelen die ingrijpen in het wettelijke systeem een expliciete wettelijke delegatiebepaling vereist is. Omdat dit, uitgaande van de tekst van art. 15a, eerste lid, onderdeel k, Wet LB 1964 niet het geval lijkt te zijn, kunnen vraagtekens worden gezet bij de staatsrechtelijke juistheid van de uitwerking die art. 9 Uitv.besl. LB 1965 geeft aan de 30%-regeling. 5.5 Abbing meent dat een ruime delegatiebevoegdheid verdedigbaar is(29): Echter, gezien het feit dat in art. 15, lid 1, onderdeel j de passage '(...) bij algemene maatregel van bestuur (...)' is opgenomen, kan de intentie van de wetgever zijn geweest om de invulling van de regeling geheel over te laten aan de staatssecretaris. Mede gezien het feit dat in het uitvoeringsbesluit een geheel hoofdstuk is gewijd aan de problematiek van de 30%-regeling, lijkt deze conclusie verdedigbaar. 5.6 Noordenbos vraagt zich in zijn commentaar op de Hofuitspraak in NTFR 2006/1082 af of de uitspraak stand zal houden. Hij wijst op het herhaaldelijke overleg tussen Staatssecretaris en parlement, waarbij de Staatssecretaris kenbaar heeft gemaakt dat ontslaguitkeringen niet tot de grondslag voor de 30%-regeling behoren. Noordenbos meent dat de praktische uitwerking van de 30%-regeling aan de Staatssecretaris is gedelegeerd: Het is de vraag of deze uitspraak stand houdt. De 30%-regeling is voorafgaande aan de invoering ervan in 2001 herhaaldelijk aan de orde gekomen in het overleg tussen de staatssecretaris van Financiën en het parlement. De staatssecretaris heeft hierbij kenbaar gemaakt dat ontslaguitkeringen niet tot de grondslag voor de 30% kunnen worden gerekend. Na vragen van Tweede-Kamerleden en naar aanleiding van geluiden uit de praktijk paste de staatssecretaris de grondslag voor de 30%-regeling met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 aan van 'regelmatig genoten loon' tot 'loon uit tegenwoordige dienstbetrekking'. Ontslaguitkeringen vallen buiten beide begrippen. De praktische uitwerking van de 30%-regeling is aan de staatssecretaris gedelegeerd. Anders gesteld: het bestaande beleid van de staatssecretaris betreffende de 35%-regeling heeft een wettelijke basis gekregen vanaf 1 januari 2001. Bovendien heeft de staatssecretaris conform art. 15c, Wet LB 1964 een ruime delegatiebevoegdheid om, zonodig onder het aanbrengen van beperkingen en normeringen, te bepalen dat vergoedingen al dan niet tot het loon behoren. In de parlementaire behandeling (Kamerstukken II, 26 728, nr. 6, p. 57-58) geeft de staatssecretaris overigens aan dat de reikwijdte van zijn bevoegdheden onder art. 15c Wet LB 1964 niet moet worden overschat.(30) 5.8 Ik meen dat het UB loon omschrijft zoals het ook in artikel 15a, lid 1, onderdeel k, van de Wet bedoeld is., zie 4.9. Door deze uitleg vast te leggen in het UB gaat de besluitgever zijn bevoegdheid naar mijn mening niet te buiten. 5.9 Uit de tekst van artikel 15a, lid 1, onderdeel k, van de Wet kan naar mijn opvatting geen delegatiebevoegdheid voor de Kroon worden afgeleid om de grondslag nader te bepalen. Op basis van de tekst van de Wet kunnen bij algemene maatregel van bestuur wel groepen van gerechtigde werknemers worden aangewezen en daarbij kunnen voorwaarden worden gesteld. Het is verdedigbaar dat de besluitgever de beperking van het begrip loon tot loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst had kunnen bewerkstellingen door voorwaarden te stellen aan de groep gerechtigde werknemers. Onder werknemers verstaat de wetgever in dit kader niet uitkeringsgerechtigden, maar werknemers in actieve dienst. De besluitgever had naar mijn mening kunnen regelen dat onder ingekomen werknemer wordt verstaan een werknemer in de zin van artikel 2 (...) indien en voor zover deze loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van verblijf buiten het land van herkomst geniet(31). Op deze wijze zou de besluitgever naar mijn mening zijn delegatiebevoegdheid niet te buiten zijn gegaan. Hieruit leid ik af dat de beperking van de grondslag past binnen de delegatiebevoegdheid. Ook uit de omstandigheid dat de Tweede Kamer niet heeft gereageerd op dit punt van het voorgelegde concept-UB met nota van toelichting, leid ik af dat de wetgever deze invulling van de delegatiebevoegdheid heeft beoogd. 5.10 Ik kom tot de slotsom dat de beperking van de grondslag in artikel 9, lid 1, van het UB tot loon uit tegenwoordige dienstbetrekking niet onverbindend is. Naar mijn opvatting volgt uit een wetshistorische en teleologische uitleg van het begrip loon in artikel 15, lid 1, onderdeel k, van de Wet dat daarmee "loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst" wordt bedoeld (zie 4.9). Daarnaast wijs ik op de in 5.9 genoemde mogelijkheid van de besluitgever om binnen zijn delegatiebevoegdheid een beperkt begrip loon te hanteren bij de afbakening van de doelgroep. De beperking tot loon uit tegenwoordige dienstbetrekking past binnen de opzet van de wetgever om extraterritoriaal werkzame werknemers te bevoordelen. 5.11 Valt een onslagvergoeding geheel buiten de 30%-regeling? Ontslagvergoedingen die worden verstrekt als vergoeding voor te derven inkomsten vallen buiten het begrip loon uit tegenwoordige dienstbetrekking omdat ze geen rechtstreeks verband met bepaalde arbeid hebben én bovendien bestaan zij niet uit loon ter zake van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst. Indien en voor zover een ontslagvergoeding echter ziet op in het verleden verrichte arbeid, kan zij (voor dat deel) loon uit tegenwoordige dienstbetrekking vormen voor arbeid verricht tijdens de periode van extraterritoriale tewerkstelling. Hierbij kan gedacht worden aan uitbetaling van vakantiegeld en vakantiedagen of van een opgebouwde bonus. 6. Beoordeling van het primaire beroep 6.1 De Minister bestrijdt het oordeel van het Hof dat artikel 9, lid 1, van het UB onverbindend is voor zover het als grondslag voor de belastingvrije vergoeding van extraterritoriale kosten het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking neemt, en dat als grondslag het loon in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet heeft te gelden. De Minister voert daartoe aan dat de delegatiebepaling in artikel 15a, lid 1, aanhef en onderdeel k, van de Wet is opgenomen om de 35%-regeling een wettelijke basis te geven en daarbij is beoogd de regeling op enkele punten te actualiseren, de wetgever niet heeft beoogd de 30%-regeling van toepassing te laten zijn op ontslaguitkeringen en dat de besluitgever zijn delegatiebevoegdheid niet heeft overschreden, nu de vergoeding voor minder dan 30% van het loon wordt beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten. 6.2 Zoals ik onder 5.10 heb uiteengezet, meen ik dat de beperking van de grondslag in artikel 9 van het UB tot loon uit tegenwoordige dienstbetrekking niet onverbindend is. Ik acht het oordeel van het Hof dat als grondslag heeft te gelden het loon in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet onjuist. De onderdelen a en b van het middel treffen doel. De laatste stelling van de Minister, in onderdeel c, acht ik overigens niet juist. De woorden "ten hoogste" in artikel 15a, lid 1, onderdeel k, van de Wet zien naar mijn mening op de mogelijkheid voor de werkgever minder dan 30% te vergoeden. Met deze woorden heeft de wetgever naar mijn mening niet bedoeld een mogelijkheid voor de besluitgever te scheppen om loon nader te definiëren. De uitspraak van het Hof kan naar mijn mening niet in stand blijven. Uit de stukken blijkt niet hoe het bedrag van de compensatie is opgebouwd. Verwijzing moet dan ook volgen voor een onderzoek naar de vraag in hoeverre de betaalde compensatie bestaat uit loon uit een tegenwoordige dienstbetrekking. 7. Beoordeling van het incidentele beroep 7.1 Belanghebbende betoogt dat het Hof in r.o 6.1 en 6.2 ten onrechte heeft geoordeeld dat op de ontslagvergoeding door belanghebbende betaald aan A de 35%-regeling niet meer van toepassing is omdat het Hof in zijn beslissing niet, althans onvoldoende, heeft meegewogen dat de beginselen van behoorlijk bestuur vergen dat bij het met onmiddellijke ingang wijzigen van een beleidsregel in voor belanghebbende ongunstige zin, die nieuwe beleidsregel tijdig dient te zijn gepubliceerd en voldoende eerbiedigende werking moet hebben. Volgens belanghebbende gaat de overweging van de Hoge Raad in het arrest van 8 oktober 2004, nr. 39 612, BNB 2005/43, dat de verlaging van 35% naar 30% wordt gerechtvaardigd door de algehele tariefsverlaging met ingang van 1 januari 2001, in zijn geval niet op omdat de nieuwe regeling voor belanghebbende nadelig uitwerkt vanwege de afschaffing van het bijzondere tarief van 45% op ontslagvergoedingen en door het beperken van de berekeningsgrondslag voor de 30%-regeling. Belanghebbende meent dat vóór 1 januari 2001 de toepassing van de 35%-regeling op ontslagvergoedingen geen punt van discussie was. Belanghebbende meent dat van tijdige publicatie geen sprake is omdat de nieuwe beleidsregels pas op 28 december 2000 zijn gepubliceerd zonder eerbiedigende werking voor werknemers aan wie de 35%-regeling was toegekend. 7.2 Ik stel voorop dat het belanghebbende reeds in 1999 duidelijk moet zijn geweest dat de 35%-regeling niet ongewijzigd zou worden voortgezet. In de Nota naar aanleiding van het verslag(32) bij de Belastingherziening 2001 van 26 november 1999, gepubliceerd op 1 december 1999, is aangegeven dat de 35%-regeling niet gecontinueerd zou worden voor bestaande gevallen: Met ingang van 2001 is de oude resolutie niet langer van toepassing op het punt van de 35%-vergoeding zodat ook voor lopende gevallen maximaal een 30%-vergoeding mogelijk zal zijn. De inperking van de 35%-vergoeding tot een 30%-vergoeding is namelijk een onderdeel van de grondslagverbreding en de daarbij behorende tariefverlaging. Omdat ook expatriates als gevolg van de tariefverlaging met ingang van 2001 te maken zullen hebben met een onmiddellijke lastenverlichting, zullen deze expatriates in het algemeen per saldo geen negatieve inkomenseffecten van de belastingherziening ondervinden. Hierdoor wordt het doel van de regeling - Nederland als werkland aantrekkelijk te houden - recht gedaan. (...) Ook de Nota naar aanleiding van het verslag(33) bij de Invoeringswet Wet IB 2001 van 1 december 1999, gepubliceerd op 14 december 1999, vermeldt dat geen onverkorte voortzetting van de huidige 35%-regeling voor de duur van de op 31 december 2000 afgegeven beschikkingen kan worden toegezegd. Het concept-UB met toelichting is op 24 oktober 2000 gepubliceerd(34), het definitieve UB met toelichting op 29 december 2000. De overgangsregeling die is getroffen in artikel 12c van het UB luidt: Indien ten aanzien van de ingekomen werknemer over het jaar 2000 belasting is geheven met toepassing van het besluit van 29 mei 1995, nr. DB95/119M, of van een van de in onderdeel 1.9.2. van dat besluit genoemde besluiten, behoeft geen verzoek te worden gedaan voor de aansluitende toepassing van hoofdstuk 3 per 1 januari 2001. In dat geval wordt de in hoofdstuk 3 bedoelde looptijd verminderd met de periode gedurende welke dat besluit ten aanzien van hem is toegepast, geldt voor de toepassing van hoofdstuk 3 als tijdstip waarop de ingekomen werknemer door de inhoudingsplichtige is tewerkgesteld, de datum van 1 januari 2001, blijven toegepaste kortingen op de looptijd van toepassing en wordt op dat moment geacht te zijn voldaan aan de voorwaarde van specifieke deskundigheid en schaarste op de arbeidsmarkt. Het besluit DB95/119M, BNB 1995/243 (de 35%-regeling), is per 1 januari 2001 ingetrokken bij besluit van 21 december 2000, nr. CPP2000/2947, V-N 2001/3.1. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met A op 30 maart 2001 moet het belanghebbende reeds geruime tijd duidelijk zijn geweest dat de 35%-regeling niet langer gelding had en dat de 30%-regeling blijkens de nota van toelichting op het UB niet van toepassing was op ontslagvergoedingen. Toch is in de overeenkomst opgenomen dat rekening zal worden gehouden met de 30%-regeling. 7.3 De beginselen van behoorlijk bestuur waar belanghebbende zich op beroept, komen neer op een beroep op opgewekt vertrouwen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 oktober 2004, nr. 39 612, BNB 2005/43 geoordeeld dat een dergelijk beroep niet slaagt: -3.6. (...) De bestaande buitenwettelijke regeling hing zo duidelijk samen met de invloed van de hoogte van de inkomstenbelasting op het netto besteedbare inkomen van tijdelijk hier te lande tewerkgestelde werknemers, dat belanghebbende en de betrokken werknemers in redelijkheid niet mochten verwachten dat bij de aanzienlijke verlaging van het tarief van die belasting met ingang van 2001, de mogelijkheid van de belastingvrije vergoeding geheel ongemoeid zou worden gelaten. Het Hof heeft derhalve terecht geoordeeld dat belanghebbende aan het Besluit en de daarop gebaseerde beschikkingen niet het vertrouwen mocht ontlenen dat de in de beschikkingen neergelegde goedkeuring tot het toepassen van de in het Besluit neergelegde 35%-regeling ongewijzigd zou gelden voor de periode vanaf 1 januari 2001. De omstandigheid dat in de beschikkingen met zoveel woorden een - maximale - geldigheidsduur was opgenomen en niet met zoveel woorden een voorbehoud was gemaakt voor het geval van wetswijziging, doet hieraan niet af. Belanghebbende meent dat r.o. 3.6 niet op hem van toepassing is aangezien hij nadelige inkomensgevolgen ondervindt door afschaffing van het bijzondere tarief. De afschaffing van het bijzondere tarief kan naar mijn mening geen reden zijn tot onverkorte voortzetting van de 35%-regeling. De afschaffing van het bijzondere tarief houdt immers geen verband met de 35%-regeling. Ik meen dat de overweging van de Hoge Raad omtrent de samenhang tussen de wijziging van de 35%-regeling in de 30%-regeling en de tariefsverlagingen bij de Belastingherziening in het algemeen geldt, dus ook in casu. Zoals ook uit de parlementaire behandeling blijkt (zie 7.2), zullen expatriates in het algemeen per saldo geen negatieve inkomenseffecten van de belastingherziening ondervinden. Dat in een enkel geval wel nadeel wordt ondervonden, is geen reden de 35%-regeling in zo'n geval voort te zetten. Bovendien ondervindt belanghebbende voor andere inkomsten ook voordeel van de algemene tariefsverlaging. Het middel treft geen doel. 8. Conclusie Ik concludeer tot gegrondverklaring van het beroep van de Minister, ongegrondverklaring van het incidentele beroep van belanghebbende en tot verwijzing van de zaak. De Procureur- Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden Advocaat- Generaal 1 In mijn conclusie van 24 mei 2006, nr. 41803, V-N 2006/45.9, heb ik betoogd dat een werkgever geen bezwaar kan maken tegen de afdracht van te veel ingehouden loonbelasting. Anders: de redactie in V-N 2006/45.9. Ik zal in deze conclusie hierop niet ingaan. 2 Belastingdienst/P. 3 Hof 's-Gravenhage, 31 mei 2006, nr. 04/04425, gepubliceerd zonder noot in V-N 2006/59.2.7 en met noot van Noordenbos NTFR 2006/1082. Rechtbank Breda heeft in zijn uitspraak van 4 april 2006, nr. AWB05/532, V-N 2006/62.1, geoordeeld dat de 30%-regeling niet van toepassing is op een ontslaguitkering. 4 V-N 2000/37.7. 5 Tweede Kamer 1999/2000, Aanhangsel 1374, V-N 2000/29.17. 6 Kamerstukken II 1999/2000, 26728, nr.1-2, blz. 10. 7 Kamerstukken II 1999/2000, 26728, nr. 3, blz 6. 8 Noot CvB: blijkens de voorgestelde wettekst zal bedoeld zijn: algemene maatregel van bestuur. 9 Kamerstukken II 1999/2000, 26728, nr. 6, blz. 55-56. 10 Kamerstukken II 1999/2000, 26728, nr. 7, blz. 16-17. 11 Kamerstukken II 2000/01, 27466, nr. 1-2, blz. 20. 12 Kamerstukken II 2000/01, 27466, nr. 3, blz. 82-83. 13 Kamerstukken II 2000/01, 27466, nr. 5, blz. 48. 14 Kamerstukken II 2000/01, 27466, nr.6, blz. 105. 15 WDB2000/757, gepubliceerd op www.minfin.nl en in V-N-BP21/18.5, 15 november 2000. 16 Een nadere regeling van de grondslag in het UB zou in elk geval mogelijk zijn geweest op basis van de zeer ruime delegatiebevoegdheid in het aanvankelijk voorgestelde artikel 15, lid 2 (zie 3.3). 17 Concept-Aanpassingsbesluit Belastingherziening 2001, V-N BP21/18.5, blz. 4190. 18 Concept-Aanpassingsbesluit Belastingherziening 2001, V-N BP21/18.5, blz. 4191. 19 Besluit van 20 december 2000 tot aanpassing van enige uitvoeringsbesluiten, Stb. 2000, 640, V-N 2001/5.6.5. 20 Kamerstukken II 2001/02, Aanhangsel 244, V-N 2001/61.19. 21 Noot CvB: Besluit van 26 november 2001, CPP 2001/2970M, V-N 2001/62.20. 22 Besluit van 17 december 2001 tot aanpassing van enige uitvoeringsbesluiten mede in het kader van het Belastingplan 2002, Stb. 2001, 700, V-N 2002/3.4.6. 23 Adviesnummer W06.01.0605/IV, Bijvoegsel Staatscourant 8 januari 2002, nr. 5. 24 DB93/835, V-N 1993/1416 en Kamerstukken II, 26727, nr. 7, blz. 70. 25 H.M.M. Prinsen en H. de Vries, De 30%- bewijsregel toe aan een fundamentele heroverweging, WFR 2001/1508. 26 Besluit van 26 november 2001, CPP 2001/2970M, V-N 2001/62.20. 27 H.M.M. Prinsen en H. de Vries, Vraag- en antwoordspel geeft goede aanzet tot verduidelijking van de 30%-bewijsregel, WFR 2002/177. 28 Th. Ostermann en J.W.J. de Kort, Enige kritische opmerkingen bij de gecodificeerde 30%-regeling, WFR 2001/1498, geciteerd zonder noten. 29 L. Abbing, NDFR, commentaar op artikel 15a van de Wet LB, 13.5.2.b. 30 Ik meen dat de delegatiebepaling van artikel 15c van de Wet niet ter zake doet; het gaat in casu om de delegatiebepaling in artikel 15a, lid 1, onderdeel k, van de Wet. 31 Ik erken dat het niet fraai is om een "indien en voor zover"-bepaling te gebruiken bij de omschrijving van een subject. 32 Kamerstukken II 1999/2000, 26727, nr. 7, blz. 70. 33 Kamerstukken II 1999/2000, 26728, nr 6, blz 55-56. 34 WDB2000/757, gepubliceerd op www.minfin.nl en in V-N-BP21/18.5, 15 november 2000.


Uitspraak

Nr. 43.396 25 januari 2008 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 mei 2006, nr. BK-04/04425, betreffende een door X B.V. (voorheen: B B.V.) te Z (hierna: belanghebbende) op aangifte afgedragen bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Het geding in feitelijke instantie Door belanghebbende is over het tijdvak april 2001 een bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen op aangifte afgedragen. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen. Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en teruggaaf gelast aan belanghebbende van een gedeelte van het bedrag aan afgedragen loonbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Minister heeft het incidentele beroep beantwoord. De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 3 juli 2007 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep van de Minister, tot ongegrondverklaring van het incidentele beroep van belanghebbende, en tot verwijzing van de zaak. 3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. A was sinds 1 november 1996 als managementdirector in dienst bij belanghebbende. Bij brief van 8 april 1997 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat A voor zijn tewerkstelling bij belanghebbende voor de periode van 1 november 1996 tot en met 31 oktober 2006 in aanmerking kwam voor de 35%-regeling als bedoeld in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 29 mei 1995, nr. DB95/119M, BNB 1995/243. 3.1.2. Met ingang van 1 januari 2001 is het onder 3.1.1 bedoelde besluit van de Staatssecretaris ingetrokken. Per die datum is de 35%-regeling vervangen door de zogenoemde 30%-regeling als bedoeld in artikel 15a, lid 1, aanhef en letter k, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst: 2001; hierna: de Wet) in verbinding met Hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (tekst: 2001; hierna: het Uitvoeringsbesluit). 3.1.3. Belanghebbende heeft per 31 maart 2001 het dienstverband met A beëindigd. Op grond van een op 30 maart 2001 tussen belanghebbende en A gesloten overeenkomst was belanghebbende ter zake van deze beëindiging een compensatie verschuldigd van bruto ƒ 896.806. Ter berekening van het nettobedrag van de compensatie zou volgens de overeenkomst rekening worden gehouden met de 30%-regeling. Het netto-equivalent van de compensatie zou daarmee ƒ 570.368 bedragen. Ieder mogelijk verschil in inkomstenbelasting zou voor rekening van belanghebbende komen. 3.1.4. Bij haar aangifte en afdracht van loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak april 2001 heeft belanghebbende voor wat betreft het bedrag van de compensatie geen rekening gehouden met de 30%-regeling. Het tegen deze afdracht gemaakte bezwaar is door de Inspecteur afgewezen. 3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende bij de berekening van het verschuldigde bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen over de aan A toegekende compensatie de 35%-regeling respectievelijk de 30%-regeling kan toepassen. 3.3. Het Hof heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2004, nr. 39612, BNB 2005/43, geoordeeld dat de 35%-regeling op het bedrag van de aan A toegekende compensatie niet van toepassing is, en dat aan dit oordeel niet afdoet de omstandigheid dat met ingang van 1 januari 2001 het zogenoemde bijzondere tarief in de inkomstenbelasting is komen te vervallen en op uitkeringen als de onderwerpelijke compensatie het gewone tabeltarief moet worden toegepast. 3.4. Het Hof heeft in onderdeel 6.5 van zijn uitspraak voorts geoordeeld dat de besluitgever zijn delegatiebevoegdheid heeft overschreden door - kort samengevat - in artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit, zoals dat met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2001 luidt, als grondslag voor de belastingvrije vergoeding voor extraterritoriale kosten te nemen de som van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en de vergoeding voor extraterritoriale kosten. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit in zoverre onverbindend is en dat als grondslag voor de belastingvrije vergoeding voor extraterritoriale kosten het loon in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet heeft te gelden. Tegen laatstgenoemd oordeel richt zich het middel. 3.5.1. In onderdeel k van artikel 15a, lid 1, van de Wet is een delegatiebepaling opgenomen, inhoudende dat voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groepen werknemers, onder daarbij te stellen voorwaarden, kan worden bepaald dat vergoedingen van kosten van verblijf buiten het land van herkomst ten minste worden beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot ten hoogste 30 percent van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten, alsmede tot het bedrag van de daarbij aan te wijzen schoolgelden. 3.5.2. Uit de in onderdeel 3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt dat een concept van de algemene maatregel van bestuur (de artikelen 8 tot en met 9h van de concept-wijziging van het Uitvoeringsbesluit) die op deze bepaling is gebaseerd tijdens de behandeling van het wetsvoorstel openbaar is gemaakt, zodat de Tweede Kamer kennis heeft kunnen nemen van de daarin op te nemen bepalingen. In artikel 9, lid 1, letter a, van dat conceptbesluit werd de grondslag van de 30%-regeling gedefinieerd als de som van het loon ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst voor zover de ingekomen of uitgezonden werknemer terzake geen recht heeft op voorkoming van dubbele belasting, en de vergoeding voor extraterritoriale kosten. In de nota van toelichting bij dat conceptbesluit werd vermeld dat de grondslag voor de vergoeding is de som van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten, en dat in dit verband als loon geldt de beloning voor het extraterritoriale werk gedurende de periode van extraterritoriale tewerkstelling; daarmee niet direct verband houdende betalingen, zoals pensioenuitkeringen en gouden handdrukken, behoren in dit verband dus niet tot het loon, aldus nog steeds de nota van toelichting bij het conceptbesluit. 3.6.1. Gelet op de omstandigheid dat de Tweede Kamer naar aanleiding van de tekst van artikel 9, lid 1, letter a, van het concept van de wijziging van het Uitvoeringsbesluit en de toelichting daarop geen opmerkingen heeft gemaakt, heeft de wetgever de in artikel 15a, lid 1, letter k, van de Wet opgenomen clausule 'onder daarbij te stellen voorwaarden' kennelijk ook willen betrekken op de grondslag van de 30%-regeling. 3.6.2. Nu de tekst van laatstvermelde bepaling zich niet ertegen verzet die bepaling uit te leggen overeenkomstig deze bedoeling van de wetgever, heeft de besluitgever, anders dan het Hof heeft geoordeeld, zijn in die bepaling gegeven delegatiebevoegdheid niet overschreden door in artikel 9, lid 1, letter a, van het Uitvoeringsbesluit tot grondslag voor de belastingvrije vergoeding voor extraterritoriale kosten te nemen het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en niet het loon in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet. 3.6.3. Het middel is derhalve in zoverre gegrond. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen bespreking. Nu uit de stukken van het geding niet blijkt hoe het bedrag van de compensatie is opgebouwd, dient verwijzing te volgen voor onderzoek naar de vraag in hoeverre in het bedrag van de compensatie een bedrag aan loon uit tegenwoordige dienstbetrekking is begrepen. 4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 6. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond, verklaart het principale beroep van de Minister gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2008.