Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3443

Datum uitspraak2007-09-04
Datum gepubliceerd2007-09-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4249 WWB + 06/4251 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Oplegging maatregel in de vorm van korting op bijstandsuitkering. Weigering langdurigheidstoeslag. Verwijtbaar onvoldoende meewerken aan onderzoek naar mogelijkheden voor arbeidsinschakeling?


Uitspraak

06/4249 WWB 06/4251 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 juni 2006, 05/1396 en 05/4435 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College) Datum uitspraak: 4 september 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft bij wijze van verweer verwezen naar de gedingstukken. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 augustus 2007. Appellante en het College zijn niet verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante ontvangt een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Nadat zij in 2002 aanvankelijk volledig arbeidsongeschikt werd geacht, zijn aan haar bij besluit van 13 april 2004, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 augustus 2004, verplichtingen opgelegd die arbeidsinschakeling beogen. Het College is daartoe overgegaan op grond van een medisch advies, waaruit naar voren kwam dat appellante arbeidsgeschikt werd geacht voor lichte werkzaamheden voor vooralsnog 10 uur per week, rekening houdend met de in het advies genoemde beperkingen. Het advies is onderschreven door de door het College in bezwaar geraadpleegde medisch adviseur. Appellante heeft tegen het besluit van 10 augustus 2004 geen beroep ingesteld. Bij besluit van 16 november 2004 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2004 verlaagd met 10% gedurende een maand. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende heeft meegewerkt aan onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid, hetgeen heeft geleid tot beëindiging van het traject. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 maart 2005. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij besluit van 15 augustus 2005 heeft het College de op 20 juni 2005 ingediende aanvraag van appellante om toekenning van een langdurigheidstoeslag ingevolge de WWB afgewezen en daarbij verwezen naar de evengenoemde maatregel. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 november 2005. Appellante heeft ook tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beide genoemde beroepen ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij denkt met de uitslag van een neuropsychologisch onderzoek toch nog in het gelijk gesteld te kunnen worden. Het College heeft verwezen naar de gedingstukken. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt, waarbij hij voor de in dit geding van belang zijnde bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak, waarin deze zijn aangehaald. De opgelegde maatregel De Raad stelt vast dat appellante blijkens de gedingstukken twee maal met bericht van verhindering wegens ziekte, niet is verschenen na een oproep door het arbeidsre-integratiebedrijf Fith. Nadat dit bedrijf de bemiddeling had afgesloten is na overleg opnieuw getracht een re-integratieplan op te stellen, doch dit is niet gelukt. Op 9 november 2004 heeft een gesprek plaatsgehad tussen appellante, een medewerkster van Fith en een medewerkster van de gemeente, waarbij werd geconstateerd dat appellante onvoldoende medewerking verleende aan haar re-integratie. Uit het gespreksverslag blijkt dat appellante - bij wijze van laatste kans - in de gelegenheid is gesteld dit verzuim te herstellen door in de week die volgde op het gesprek contact op te nemen met Fith teneinde verdere afspraken te maken. Appellante heeft deze gelegenheid niet benut. Appellante heeft de hiervoor beschreven omstandigheden niet bestreden, maar slechts aangegeven zich niet tot werken in staat te achten. Daarmee acht de Raad echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar geen (enkel) verwijt zou kunnen worden gemaakt van het hiervoor omschreven gedrag. Gelijk ook de rechtbank heeft overwogen mocht van appellante minimaal worden verwacht dat zij ondanks haar klachten aan het onderzoek naar haar arbeidsmogelijkheden zou meewerken door ten minste de gesprekken daarover gaande te houden. De in eerste aanleg overgelegde medische verklaringen staan daaraan niet in de weg. De Raad tekent daarbij nog aan dat appellante geen nadere inlichtingen heeft verstrekt over het in haar hoger beroepschrift aangekondigde neuropsychologisch onderzoek. Appellantes gedrag is dan ook terecht gekwalificeerd als het verwijtbaar onvoldoende meewerken aan onderzoek naar mogelijkheden voor arbeidsinschakeling. Hieruit vloeit voort dat het College ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Algemene bijstandswet gehouden was tot het opleggen van een maatregel, welke maatregel in overeenstemming is met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel op een lager bedrag had moeten worden vastgesteld en ook geen dringende redenen op grond waarvan het College van het opleggen van de maatregel had moeten afzien. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de maatregel stand houdt. Langdurigheidstoeslag De langdurigheidstoeslag is geweigerd op de grond dat niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB gestelde voorwaarde dat gedurende de zogeheten referteperiode van 60 maanden naar het oordeel van het College voldoende is getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. De Raad stelt vast dat het College voor de vaststelling of al dan niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB gestelde voorwaarde een beleidsregel heeft geformuleerd die er - kort gezegd - op neerkomt dat de betrokkene geacht wordt niet aan de gestelde voorwaarde te hebben voldaan indien in de referteperiode een maatregel is opgelegd of een verlaging is toegepast van meer dan 5%. Zoals onder meer valt af te leiden uit zijn uitspraak van 4 juli 2006 (LJN AY0260) gaat naar het oordeel van de Raad een dergelijke beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt vervolgens vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn ter zake opgestelde beleidsregel. Nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het College de in geding zijnde maatregel van 10% terecht heeft opgelegd en ook overigens in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn te ontwaren die het College hadden moeten nopen om van die beleidsregel af te wijken, is de Raad van oordeel dat het College de afwijzing van de aanvraag van appellante terecht heeft gehandhaafd. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 september 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) N.L.E.M. Bynoe.