Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3455

Datum uitspraak2007-09-11
Datum gepubliceerd2007-09-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3665 WWB-VV, 07/3652 WWB, 07/3666 WWB-VV, 07/3653 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Terugvordering. Geen deelname meer aan AV-Frieso. Weigering bijstand zelfstandigen. Gezamenlijke huishouding? Schending inlichtingenverplichting?


Uitspraak

07/3665 WWB-VV 07/3652 WWB 07/3666 WWB-VV 07/3653 WWB Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter U I T S P R A A K als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van: [Verzoeker], verzoeker, en [Verzoekster], verzoekster, wonende te [woonplaats] (hierna: verzoekers), in verband met het hoger beroep van: verzoekers tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 juni 2007, 07/420 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: verzoekers en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: College) Datum uitspraak: 11 september 2007 I. PROCESVERLOOP Verzoekers hebben hoger beroep ingesteld en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2007. Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door [V.] te [plaatsnaam], en [d. J.] te [plaatsnaam]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.D. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Leeuwarden. II. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Verzoeker heeft tot eind 2004 als zelfstandige een bloemenwinkel geëxploiteerd. Na de sluiting van de zaak is hem met ingang van 1 januari 2005 algemene bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Nadat verzoeker had kenbaar gemaakt weer als zelfstandige een bloemenwinkel te willen beginnen, is hem bij besluit van 17 maart 2006 met ingang van 1 mei 2006 voor de duur van zes maanden algemene bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) toegekend. Naar aanleiding van het vermoeden dat verzoeker zou samenwonen met verzoekster heeft de Sociale Recherche Fryslân een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is aan diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn verzoekers gehoord en is een tweetal getuigen verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 april 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest tot een drietal besluiten jegens verzoeker. -Bij besluit van 28 april 2006 is de bijstand van verzoeker met ingang van 1 april 2006 beëindigd, is diens recht op bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot 1 april 2006 herzien en zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.651,14 van hem teruggevorderd. Voorts is bepaald dat verzoeker het teruggevorderde bedrag in zijn totaliteit binnen 30 dagen aan het College dient terug te betalen. -Bij een tweede besluit van 28 april 2006 is besloten om verzoeker niet langer in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan de AV-Frieso. -Bij besluit van 31 mei 2006 is voorts het besluit van 17 maart 2006 tot toekenning van algemene bijstand ingevolge het Bbz met ingang van 1 mei 2006 herroepen en is de aanvraag om toekenning van algemene bijstand ingevolge het Bbz afgewezen. Bij afzonderlijk besluit, gedateerd op 13 februari 2006 en verzonden op 16 mei 2006, heeft het College voorts het bedrag van € 13.651,14 mede van verzoekster teruggevorderd. Ook verzoekster diende het teruggevorderde bedrag binnen 30 dagen aan het College terug te betalen. Aan al deze besluiten heeft het College ten grondslag gelegd dat verzoekers een gezamenlijke huishouding voeren zonder dat verzoeker daarvan aan het College mededeling heeft gedaan. Bij besluit van 26 januari 2007 heeft het College de tegen de hiervoor vermelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard met dien verstande dat de invordering bij verzoeker vooralsnog op nihil werd gesteld en bij verzoekster op € 123,68 per maand. Bij de aangevallen uitspraak - zoals de voorzieningenrechter deze verstaat - heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit om de bijstand van verzoeker met ingang van 1 april 2006 te beëindigen vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, bepaald dat de uitkering ingevolge de WWB van verzoeker wordt beëindigd per 28 april 2006. Voor het overige is het beroep van verzoekers ongegrond verklaard. Verzoekers hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover hun beroep daarbij ongegrond is verklaard. Zij blijven zich op het standpunt stellen dat verzoeker de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij geen gezamenlijke huishouding voeren. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling. Vooraf Zoals de Raad reeds vaak heeft geoordeeld is van beëindiging van bijstand sprake wanneer aan een besluit tot toekenning van (periodieke) bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van een dag die is gelegen op of na de datum van het primaire (beëindigings)besluit. In het onderhavige, waarin het College bij het primaire besluit van 28 april 2006 onder meer het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van 1 januari 2005 heeft herzien en de bijstand met ingang van 1 april 2006 heeft beëindigd, is geen sprake van herziening of beëindiging van bijstand maar van intrekking van bijstand met ingang van 1 januari 2005. Voorts wordt vastgesteld dat het College de intrekking - vanaf 1 januari 2005 en voortgezet per 1 april 2006 - niet tot een bepaalde periode heeft beperkt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2005 tot en met 28 april 2006. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is een beëindigingsbesluit per 28 april 2006 niet vereist. De gezamenlijke huishouding Voor beantwoording van de vraag of de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en mitsdien of de besluitvorming van het College in rechte stand houdt, is doorslaggevend of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekers een gezamenlijke huishouding voeren. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Aangezien vast staat dat verzoekers hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, is voor de beantwoording van de vraag of zij een gezamenlijke huishouding voeren bepalend of zij voldoen aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval aan het verzorgingscriterium is voldaan. De voorzieningenrechter is met de rechtbank en het College van oordeel dat verzoekers tevens aan het criterium van wederzijdse zorg voldoen. Vast staat dat verzoekster het huishouden verzorgt: zij doet de boodschappen, zorgt voor de dagelijkse maaltijden, houdt het huis schoon, wast en strijkt, ook voor verzoeker. Tevens betaalt zij de motorrijtuigenbelasting en de verzekering voor een auto van het merk [merk auto] waarin verzoeker rijdt. Verzoeker doet incidenteel de boodschappen, stofzuigt in de woning, hakt hout voor de kachel, onderhoudt de tuin, werkt in de volkstuin van verzoekster, is betrokken geweest bij de aankoop van een auto van het merk [merk auto] door verzoekster, poetst die auto en sleutelt eraan en betaalt verzoekster maandelijks € 400,--. Verder gaan verzoekers samen wandelen, gebruiken en verblijven samen in de aan verzoekster toebehorende caravan en gaan samen met vakantie. Gelet op al deze feiten en omstandigheden kan niet anders dan geconcludeerd worden dat verzoekers een gezamenlijke huishouding voeren. Verzoekers hebben gesteld dat zij geen gezamenlijke huishouding voeren maar dat sprake is van een kostgangersrelatie. In dat verband hebben zij gewezen op een zich onder de stukken bevindende, ongedateerde kostgangersovereenkomst, waarin onder meer wordt aangegeven dat verzoeker per 1 januari 2002 kostganger bij verzoekster is. Aangezien de eerder vermelde feiten en omstandigheden hetgeen in een zakelijke kostgangersrelatie gebruikelijk is ver te boven gaan, kan de voorzieningenrechter aan die overeenkomst niet de betekenis hechten die verzoekers daaraan toegekend willen zien. Daarbij heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen dat verzoekers sedert 17 november 1994 op hetzelfde adres wonen. Volgens de verklaring van verzoekster tegenover de Sociale Recherche hadden verzoekers toen een ‘man/vrouw-relatie’ en betaalden ieder de helft van de kosten van de huishouding. Een niet zakelijke verhouding verandert niet in een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangersrelatie enkel door het op schrift stellen van een kostgangersovereenkomst indien dat met het oog op bepaalde omstandigheden wenselijk wordt geacht. Gelet op het voorgaande moet met de rechtbank en het College worden geoordeeld dat verzoekers ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden. Dit betekent dat verzoeker in de in geding zijnde periode niet kon worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand, en geen recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande. Nu verzoeker van deze gezamenlijke huishouding geen mededeling heeft gedaan aan het College maar door het overleggen van de hiervoor vermelde kostgangersovereenkomst een volstrekt onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, zodat het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand. Met het vorenstaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB zodat het College eveneens bevoegd was tot terugvordering van verzoeker en tot medeterugvordering van verzoekster over te gaan. De voorzieningenrechter gaat er onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007, (LJN AZ8022) vanuit dat het College het beleid voert dat bij schending van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering en medeterugvordering wordt overgegaan, tenzij sprake is van ‘kruimelgevallen’ of dringende redenen. Zoals de Raad al meermalen heeft geoordeeld, gaat een dergelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In het voorliggende geval heeft het College in overeenstemming met dit beleid gehandeld. In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan overeenkomstig artikel 4:84 (slot) van de Awb van dit beleid zou moeten worden afgeweken. Voorts volgt uit het vorenoverwogene dat het College terecht heeft besloten tot beëindiging van de AV-Frieso van verzoeker en tot het herroepen van de toekenning aan verzoeker van algemene bijstand ingevolge het Bbz met ingang van 1 mei 2006. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat gelet op het voorgaande geen grond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep; Recht doende: in de hoofdzaak Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. op het verzoek om voorlopige voorziening Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 september 2007. (get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns. (get.) R.J. van der Veen. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. RB