Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3468

Datum uitspraak2007-09-04
Datum gepubliceerd2007-09-13
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0600982
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil tussen partijen betreft de vraag of [geïntimeerde] door de plaatsing van de hefbrug de uitoefening van de erfdienstbaarheid voor [geïntimeerde] op onredelijke wijze bemoeilijkt. [...] Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] voldoende aannemelijk maakt dat het huisvuil van het desbetreffende perceel van [geïntimeerde] niet in kliko's wordt opgehaald, zodat niet noodzakelijk is dat de doorgang breder is dan een kliko. In zoverre slaagt de grief. [appellant] [...] heeft echter niet aannemelijk gemaakt, dat de doorgang ook breed genoeg is voor fietsen. [...] [appellant] stelt voorts weliswaar dat de doorgang als gevolg van het plaatsen van de hefbrug niet smaller is geworden, maar het hof acht dat onaannemelijk. Vast staat dat vóór het plaatsen van de hefbrug in de desbetreffende ruimte auto's werden gestald. De hefbrug, bedoeld om auto's te heffen, is per definitie een stuk breder dan die auto's zelf [...], zodat de ruimte tussen de gestalde auto en de verst daarvan verwijderde muur een stuk groter zal zijn geweest toen er nog geen hefbrug was geplaatst dan na de plaatsing daarvan. Het hof gaat dan ook uit van de waarneming van de voorzieningenrechter dat het niet (goed) mogelijk is met de fiets langs de pilaren te komen. Daarmee heeft de voorzieningenrechter kennelijk geoordeeld dat er onvoldoende ruimte was om de erfdienstbaarheid in redelijkheid kunnen uitoefenen. Het hof deelt dat oordeel. Hoewel de grief slaagt voor zover het de kliko betreft, is dat niet doorslaggevend, omdat het gebruik van de doorgang voor de verplaatsing van een kliko zich zal beperken tot één rit heen en weer per week [...], terwijl met fietsen meermalen per dag gebruikgemaakt zal worden van de doorgang. Er blijft dus sprake van een substantiële belemmering ten laste van [geïntimeerde] en diens huurders.


Uitspraak

typ. MT rolnr. KG C0600982/BR ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, sector civiel recht, eerste kamer, van 4 september 2007, gewezen in de zaak van: [APPELLANT], wonende te [plaats], appellant, procureur: mr. J.E. Benner, tegen [GEÏNTIMEERDE], wonende te [plaats], geïntimeerde, niet verschenen, op het bij exploot van dagvaarding d.d. 28 juli 2006 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank [plaats 1] onder rolnummer 160872/KG ZA 06-260 op 3 juli 2006 uitgesproken tussen appellant - nader te noemen [appellant] - als gedaagde en geïntimeerde - nader te noemen [geïntimeerde] - als eiser. 1. De procedure in eerste aanleg Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis welk vonnis zich bij de stukken bevindt. 2. De procedure in hoger beroep Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder overlegging van producties vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven. [geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend. Ten slotte heeft [appellant] de stukken overgelegd en arrest gevraagd. 3. De grieven Voor de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling van de grieven 4.1. De grieven richten zich niet tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 3. Het hof zal de feiten hierna duidelijkheidshalve herhalen. 4.2. Het gaat in dit geschil om het volgende. (a) [geïntimeerde] is sinds 1993 eigenaar van de onroerende zaak (winkel-woonhuis met bakkerij en erf) staande en gelegen aan [adres 1] te [plaats 1]. [geïntimeerde] exploiteert het woonhuis als kamerverhuurbedrijf. [appellant] is sinds ongeveer zes jaar eigenaar van de onroerende zaak staande en gelegen aan [adres 2] te [plaats 1]. Het perceel van [geïntimeerde] komt aan de achterzijde uit op het perceel van [appellant]. (b) Bij notariële akte van [datum 1] is het perceel waar [appellant] thans eigenaar van is, ten behoeve van het perceel van [geïntimeerde] belast met "de erfdienstbaarheid van in- en uitgang om te komen van en te gaan naar de openbare weg, zijnde [openbare weg] te [plaats 1], door de gang zich bevindende langs de ongeveer zuidgevel van voormeld perceel". (c) Ter plaatse waar de erfdienstbaarheid wordt uitgeoefend bevindt zich de binnenplaats, eigendom van [appellant]. Op die binnenplaats heeft [appellant] na 1993 een voordien niet aanwezige hefbrug geplaatst, rustend op steeds twee steunpilaren aan weerszijden van de hefbrug. Aan de ene zijde van de hefbrug zijn de twee steunpilaren aan de muur van de woning van [appellant] verankerd. Aan de andere zijde is tussen de twee pilaren en de muur een loopruimte van ongeveer 60 cm breed. (d) De huurders van het kamerverhuurbedrijf van [geïntimeerde] dienen met hun fietsen van het pand van [geïntimeerde] door de ruimte waar de hefbrug staat naar de openbare weg te gaan. (e) Het geschil tussen partijen betreft de vraag of [geïntimeerde] door de plaatsing van de hefbrug de uitoefening van de erfdienstbaarheid voor [geïntimeerde] op onredelijke wijze bemoeilijkt. 4.3. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] verwijdering van de hefbrug gevorderd op straffe van een dwangsom omdat daardoor uitoefening van de erfdienstbaarheid werd belemmerd. Nadat [appellant] de vordering had weersproken heeft de voorzieningenrechter [appellant] veroordeeld om binnen een termijn van vier weken na betekening van het vonnis de steunpilaren en daarmee de hefbrug te verplaatsen, zodat ongeveer 15 cm extra loopruimte wordt gecreëerd, en [appellant] tevens bevolen tot het heffen van de hefbrug wanneer dat tijdig door [geïntimeerde] of door de huurders van [geïntimeerde] wordt verzocht in verband met het verhuizen van grote spullen, alsmede in verband met bezoek van personen die slecht ter been zijn of rolstoelafhankelijk, alles op straffe van een dwangsom van € 50,-- per dag voor het geval hij niet aan de veroordeling en het bevel, zoals hier omschreven, voldoet zulks met een maximum van € 5.000,--. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat zij tijdens de behandeling van het kort geding ter plaatse heeft kunnen vaststellen dat daar waar de twee steunpilaren van de hefbrug staan het niet (goed) mogelijk is om met de fiets of de kliko te komen van en te gaan naar [openbare weg]. Toewijzing van de gevorderde verwijdering van de hefbrug is echter afgewezen, omdat [appellant] heeft toegezegd dat hij bereid is de steunpilaren en daarmee de hefbrug te verplaatsen, zodat extra loopruimte wordt gecreëerd van ongeveer 15 cm, waardoor dit probleem wordt opgelost, terwijl hij tevens heeft toegezegd de hefbrug te heffen wanneer de huurders dat verzoeken in verband met het verhuizen van grote spullen en in verband met bezoek van personen die slecht ter been zijn of rolstoelafhankelijk. 4.4. Grief I keert zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat ter plaatse waar de twee steunpilaren staan het niet goed mogelijk is om met de fiets of de kliko te komen van en te gaan naar [openbare weg]. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat doorgang voor een kliko niet nodig is omdat het huisvuil niet in kliko's wordt verzameld, terwijl de door de voorzieningenrechter gebruikte fiets breder was dan de fietsen die de studenten gebruiken; bovendien is door de pilaren de doorgang niet smaller geworden dan die tevoren was. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] voldoende aannemelijk maakt dat het huisvuil van het desbetreffende perceel van [geïntimeerde] niet in kliko's wordt opgehaald, zodat niet noodzakelijk is dat de doorgang breder is dan een kliko. In zoverre slaagt de grief. [appellant] - die niet heeft betwist dat bij deze erfdienstbaarheid doorgang met een fiets aan de hand mogelijk moet zijn - heeft echter niet aannemelijk gemaakt, dat de doorgang ook breed genoeg is voor fietsen. [appellant] erkent dat het stuur van de fiets van de voorzieningenrechter ter hoogte van de steunpilaren van de hefbrug in een licht schuine positie moest worden gehouden om tussen de muur en de betreffende steunpilaar door te kunnen. Weliswaar stelt [appellant] dat de fietsen van de studenten een smaller stuur hebben dan de fiets van de voorzieningenrechter, maar hij heeft dat onvoldoende onderbouwd. Nu [appellant] bovendien niet heeft gesteld dat de fiets van de voorzieningenrechter breder is dan gebruikelijk, is het enkele feit dat de thans aldaar woonachtige studenten smallere fietsen hebben ook onvoldoende grond, omdat dat dat niet wegneemt dat die studenten kunnen worden opgevolgd door andere studenten die wel bredere fietsen hebben. [appellant] stelt voorts weliswaar dat de doorgang als gevolg van het plaatsen van de hefbrug niet smaller is geworden, maar het hof acht dat onaannemelijk. Vast staat dat vóór het plaatsen van de hefbrug in de desbetreffende ruimte auto's werden gestald. De hefbrug, bedoeld om auto's te heffen, is per definitie een stuk breder dan die auto's zelf (de auto's worden immers geheven tussen de pilaren), zodat de ruimte tussen de gestalde auto en de verst daarvan verwijderde muur een stuk groter zal zijn geweest toen er nog geen hefbrug was geplaatst dan na de plaatsing daarvan. Het hof gaat dan ook uit van de waarneming van de voorzieningenrechter dat het niet (goed) mogelijk is met de fiets langs de pilaren te komen. Daarmee heeft de voorzieningenrechter kennelijk geoordeeld dat er onvoldoende ruimte was om de erfdienstbaarheid in redelijkheid kunnen uitoefenen. Het hof deelt dat oordeel. Hoewel de grief slaagt voor zover het de kliko betreft, is dat niet doorslaggevend, omdat het gebruik van de doorgang voor de verplaatsing van een kliko zich zal beperken tot één rit heen en weer per week (gelet op de gebruikelijke frequentie van vuilnisophaal), terwijl met fietsen meermalen per dag gebruikgemaakt zal worden van de doorgang. Er blijft dus sprake van een substantiële belemmering ten laste van [geïntimeerde] en diens huurders. Derhalve leidt de grief niet tot vernietiging van het vonnis. 4.5. Grief II houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bereidheid van [appellant] tot verplaatsing van de hefbrug zou meebrengen dat [appellant] daartoe verplicht zou zijn. De grief berust op een verkeerde lezing van het vonnis. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de gevorderde totale verwijdering van de hefbrug te ver gaat, omdat bij verplaatsing van de hefbrug een extra loopruimte wordt gecreëerd van ongeveer 15 cm. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zou daardoor kennelijk voldoende extra loopruimte gecreëerd, zodat daarmee aan de vereisten van de erfdienstbaarheid werd voldaan. Uit de bereidheid van [appellant] tot een dergelijke verplaatsing heeft de voorzieningenrechter terecht kunnen afleiden dat deze verplaatsing ook daadwerkelijk mogelijk was, en dat dus de verdergaande eis van [geïntimeerde] tot totale verwijdering van de hefbrug niet hoefde te worden ingewilligd. De erfdienstbaarheid moet immers op de minst bezwarende wijze worden uitgeoefend, maar moet wel uitgeoefend kunnen worden. Uit het vonnis volgt immers ook, dat de bestaande situatie niet acceptabel was en dat daar aan iets moest gebeuren. Niet de bereidheid tot verplaatsing leidde dus tot de verplichting van verplaatsing, maar het feit dat de bestaande doorloopruimte onvoldoende was alsmede het feit dat dat kon worden opgelost door de hefbrug 15 cm te verplaatsen zodat (totale) verwijdering daarvan niet nodig was. 4.6. Op dezelfde gronden faalt grief III, die betrekking heeft op de uitgesproken bereidheid van [appellant] de hefbrug te heffen wanneer dat nodig zou zijn voor de doorvoer van bredere voorwerpen of voertuigen van personen die niet tussen de pilaren en de muur door kunnen. Ook zonder die bereidheid zou er een voorziening getroffen moeten worden voor gevallen waarin dergelijke bredere voorwerpen moesten worden verplaatst, dan wel personen een ruimere doorgang moesten hebben door de ruimte waarvoor de erfdienstbaarheid geldt. Het ligt voor de hand dat ook in dit geval in plaats van voor totale verwijdering van de hefbrug (zoals door [geïntimeerde] gevorderd) is gekozen voor het in voorkomende gevallen heffen van de hefbrug zodat daaronder voldoende ruimte zou vrijkomen. Ook deze grief faalt dus. 4.7. Grief IV betreft de dwangsom, die de voorzieningenrechter in verband heeft gebracht met de eerder genoemde bereidheid van [appellant]. Ook wat dit betreft geldt dat het oordeel van de voorzieningenrechter aldus moet worden begrepen, dat de bereidheid van [appellant] tot verplaatsing van de hefbrug impliceerde dat een dergelijke verplaatsing mogelijk was, en dat daarom de verdergaande eis van [geïntimeerde] niet behoefde te worden toegewezen. De dwangsom heeft dus niet betrekking op de bereidheid van de [appellant] tot verplaatsing en incidentele heffing van de hefbrug, maar op zijn verplichting daartoe, voortvloeiend uit de erfdienstbaarheid. Ook deze grief faalt, omdat ook het hof van oordeel is dat het bevel aan [appellant] met een dwangsom moet worden versterkt. 4.8. Grief V bouwt voort op de eerdere grieven en faalt derhalve eveneens. 4.9. Nu alle grieven falen zal het vonnis van de voorzieningenrechter worden bekrachtigd onder aanvulling van gronden. [appellant] zal als ook in het hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld. 5. De beslissing Het hof: bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank [plaats 1] van 3 juli 2006; veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerde begroot op nihil. Dit arrest is gewezen door mrs. Begheyn, Hendriks-Jansen en Riemens en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 4 september 2007.