Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3480

Datum uitspraak2007-08-17
Datum gepubliceerd2007-09-13
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers286582 / J1 RK 07-822
Statusgepubliceerd


Indicatie

indicatiebesluiten zoals bedoeld in de Wet op de jeugdzorg (art. 5 lid 5 Wjz).


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht Enkelvoudige kamer Datum uitspraak: 17 augustus 2007 Zaak-/rekestnummer: 286582 / J1 RK 07-822 Beschikking in de zaak van: de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, hierna: de stichting, met betrekking tot de minderjarigen: [minderjarige 1], geboren op 14 december 1989 te [gemeente], [minderjarige 2], geboren op 5 november 1991 te [gemeente], [minderjarige 3], geboren op 4 december 1992 te [gemeente], [minderjarige 4], geboren op 13 september 1996 te [gemeente], [minderjarige 5], geboren op 14 februari 2000 te [gemeente], kinderen van dhr. [X] en van de met het gezag belaste ouder, mw. [Y], beiden wonende: [adres], en [minderjarige 6], geboren op 6 januari 2002 te [gemeente], [minderjarige 7], geboren op 6 januari 2002 te [gemeente], kinderen van de met het gezag belaste ouders, dhr. [X] en mw. [Y], voornoemd. Het verloop van de procedure Bij beschikking van 7 augustus 2006 is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd tot 12 augustus 2007. Bij beschikking van 26 januari 2007 is de machtiging tot plaatsing van de minderjarigen [2], [1] en [3] in een normaal beveiligde justitiële jeugdinrichting en van de minderjarigen [4], [5], [6] en [7] op een bij de stichting bekend adres verlengd tot 12 augustus 2007. Bij beschikking van 8 juni 2007 is - zonder verhoor van belanghebbenden - in de procedure met zaak- en rekestnummer 285460 / J1 RK 07-700 machtiging verleend tot plaatsing van de minderjarige in een residentiële instelling, te weten Groot Emaus, voor de duur van vier weken. De behandeling van de zaak is voor het overig verzochte aangehouden. Bij beschikking van 5 juli 2007 is in de procedure met zaak- en rekestnummer 285460 / J1 RK 07-700 de machtiging tot plaatsing van de minderjarige [2] in een residentiële instelling, te weten Groot-Emmaus, verlengd tot 12 augustus 2007. Van de zijde van dhr. P.H. Tonnon, gemachtigde van de ouders (verder te noemen: de gemachtigde) is een brief ingekomen, gedateerd 23 juli 2007. Als bijlagen bij deze brief is een zestal verzoekschriften gevoegd, strekkende tot vernietiging van de indicatiebesluiten die ten grondslag liggen aan de onderhavige verlengingsverzoeken. Van de zijde van mr. S. Scheimann, advocaat van de stichting, is een brief met bijlagen ingekomen, gedateerd 27 juli 2007. Van de zijde van de stichting is een brief met bijlage ingekomen, gedateerd 27 juli 2007. Bij beschikking van 9 augustus 2007 is de ondertoezichtstelling van de minderjarige [3] verlengd tot 12 augustus 2008, en is het verzoek tot verlenging van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige [3] in een normaal beveiligde justitiële jeugdinrichting afgewezen. Voorts is bij voormelde beschikking van 9 augustus 2007 de ondertoezichtstelling van de overige minderjarigen verlengd, is de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige [2] in een normaal beveiligde justitiële jeugdinrichting, dan wel in een residentiële instelling (Groot Emaus) verlengd, en is met ingang van 12 augustus 2007 machtiging verleend tot plaatsing van de minderjarigen [4], [5], [6], en [7] in een residentiële instelling, telkens tot 23 augustus 2007. De behandeling van de zaak is voor het overig verzochte aangehouden. Aan de minderjarigen [2] en [3] is als advocaat toegevoegd mr. E.P.N. Pieterse. Op 8 augustus 2007 zijn gehoord: - De minderjarige [1]; - De minderjarige [2], telefonisch in het bijzijn van haar advocaat; - De minderjarige [3], in het bijzijn van zijn advocaat. Van de zijde van de gemachtigde zijn brieven ingekomen, gedateerd 13 augustus 2007 en 15 augustus 2007. De behandeling van de zaak, welke is aangevangen op 8 augustus 2007, is voortgezet op 16 augustus 2007. De ouders zijn ter terechtzitting bijgestaan door de gemachtigde. Namens de stichting is verschenen dhr. S. van der Meer. De stichting is ter terechtzitting bijgestaan door mr. S. Scheimann. Ter zitting zijn, op verzoek van de gemachtigde, twee getuigen gehoord. De beoordeling De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in haar tussen¬be¬schik¬king van 9 augustus 2007. Ten aanzien van de indicatiebesluiten: Door de gemachtigde is een zestal verzoekschriften ingediend, op grond van artikel 5 lid 5 Wet op de jeugdzorg jo artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, strekkende tot vernietiging van de indicatiebesluiten die ten grondslag liggen aan de onderhavige verlengingsverzoeken. Met betrekking tot deze verzoekschriften overweegt de kinderrechter als volgt. Uit de wetsgeschiedenis en de systematiek van de Wet op de jeugdzorg volgt, dat bij een ondertoezichtstelling voor de effectuering van een indicatie die strekt tot uithuisplaatsing een machtiging van de kinderrechter nodig is. De kinderrechter oordeelt in de gevallen dat cliënten zich niet met het indicatiebesluit kunnen verenigen, eveneens over bezwaren tegen het indicatiebesluit. Om een dubbele rechtsgang te voorkomen is het beroep op de Algemene wet bestuursrecht in deze gevallen uitgesloten. Daartoe is afdeling 4 van Titel 14 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek geplaatst op de negatieve lijst van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 5 lid 5 van de Wet op de jeugdzorg biedt derhalve geen afzonderlijke rechtsgang in gevallen waar het indicatiebesluit ten grondslag ligt aan een uithuisplaatsing in het kader van een maatregel in de zin van afdeling 4 van Titel 14 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Uit het vorenstaande volgt, dat beroepen tegen indicatiebesluiten als de onderhavige niet-ontvankelijk zijn, en dat derhalve de verzoekschriften voorlopige voorzieningen, gericht tegen de indicatiebesluiten niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Overigens zullen de bezwaren die tegen de indicatiebesluiten naar voren zijn gebracht door de kinderrechter worden meegewogen en beoordeeld bij de beslissing, waarbij sprake is van een volledige toets. De gemachtigde heeft met name aangevoerd, dat de ouders niet betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het indicatiebesluit. Tevens maakt de gemachtigde bezwaar tegen ondertekening van de indicatiebesluiten door dhr. S. van der Meer, namens de directeur van de stichting (hierna: de directeur). De kinderrechter overweegt hieromtrent het volgende. Op grond van artikel 7 lid 4 Wet op de jeugdzorg dat nadrukkelijk een uitzondering maakt voor besluiten die strekken tot uithuisplaatsing, kunnen zonder instemming van cliënt indicatiebesluiten, die strekken tot uithuisplaatsing worden genomen. Indicatiebesluiten zijn besluiten van de stichting en dienen door de directeur van de stichting te worden ondertekend. Niet bestreden wordt, dat S. van der Meer gemachtigd is namens de directeur te tekenen. Artikel 32 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg schrijft een multidisciplinaire beoordeling van de problemen voor, welke, naar ter zitting door de stichting werd medegedeeld, heeft plaatsgevonden door een indicatiecommissie, bestaande uit een kinderpsycholoog, gedragswetenschapper en een psychiater. Deze multidisciplinaire beoordeling van de problemen neemt echter niet weg, dat de uiteindelijke indicatiebesluiten door de stichting worden genomen en namens de directeur kunnen worden getekend. De ondertekening heeft aldus op juiste wijze plaatsgevonden. Ook overigens is de kinderrechter van oordeel, dat de indicatiebesluiten voldoen aan de eisen die door de wet en het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg daaraan zijn gesteld. Ten aanzien van de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling: Met betrekking tot [minderjarige 1] De stichting heeft op 26 juni 2007 een verzoekschrift ingediend strekkende tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [1] voor de duur van een jaar. Gebleken is, dat [minderjarige 1] in september van dit jaar een opleiding zal gaan volgen aan het Wellantcollege, richting dierverzorging, en dat zij inmiddels ook een weekendbaan dan wel stageplek heeft, die met deze studierichting verband houdt. Zij heeft aangegeven een en ander zelf te hebben geregeld. [minderjarige 1] geeft aan geen enkele baat te hebben bij de gesprekken met haar huidige gezinsvoogd, en zich ook niet open te willen stellen voor de – op zich in andere omstandigheden zinvol te achten – hulpverlening die haar in het kader van de ondertoezichtstelling kan worden geboden. Nu vaststaat dat [minderjarige 1] een opleiding zal gaan volgen en [minderjarige 1] in het kader van haar voorwaardelijke veroordeling verplicht contacten onderhoudt met de jeugdreclassering (waar zij bereidwillig tegenover staat), ziet de kinderrechter onvoldoende aanleiding om de ondertoezichtstelling te verlengen, nog daargelaten dat verlenging slechts mogelijk zou zijn tot aan de meerderjarigheid van [minderjarige 1] en niet – zoals door de stichting verzocht – voor de duur van één jaar. Op grond van de overgelegde stukken, de afgelegde verklaringen en hetgeen hiervoor is overwogen is de kinderrechter van oordeel dat de gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling, zoals gesteld in artikel 254 van het Burgerlijk Wetboek, niet aanwezig zijn. Het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] dient derhalve te worden afgewezen. Met betrekking tot [minderjarige 2], [minderjarige 4], [minderjarige 5], [minderjarige 7] en [minderjarige 6] De ouders hebben zich nadrukkelijk niet verzet tegen verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2], [minderjarige 4], [minderjarige 5], [minderjarige 7] en [minderjarige 6]. Op grond van de overgelegde stukken en de afgelegde verklaringen is de kinderrechter van oordeel dat de duur van de ondertoezichtstelling ten aanzien van bovengenoemde minderjarigen dient te worden verlengd, nu de gronden voor de ondertoezichtstelling nog aanwezig zijn. Ten aanzien van de verzoeken tot verlenging machtiging uithuisplaatsing: Uit de stukken en het ter zitting verhandelde blijkt het volgende. Met betrekking tot [minderjarige 2] De ontwikkeling van [minderjarige 2] wordt belemmerd door sociaal sociaal-emotionele problemen. Zij heeft een IQ van om en nabij 71 en is licht verstandelijk gehandicapt. Zij heeft hulp nodig op allerlei leef- en ontwikkelingsgebieden. Medio 2007 is [minderjarige 2] geplaatst in Groot Emaus, onderdeel van ’s Heeren Loo Kwadrant, een instelling die zorg biedt aan mensen met een verstandelijke beperking. De stichting geeft aan, dat [minderjarige 2] in Groot Emaus op haar plaats is. Met het oog op de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in Groot Emaus, verzoekt de stichting een machtiging te verlenen tot plaatsing in een normaal beveiligde justitiële jeugdinrichting. Ook het bij het verzoekschrift gevoegde indicatiebesluit, vastgesteld op 20 juni 2007, strekt tot plaatsing in een normaal beveiligde justitiële jeugdinrichting. Groot Emaus is echter geen justitiële jeugdinrichting zoals bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, maar een residentiële instelling. Ter zitting heeft de advocaat van de stichting namens de stichting verzocht het verzoek ten aanzien van [minderjarige 2] te wijzigen in die zin, dat een machtiging wordt gevraagd tot plaatsing in een residentiële instelling. Groot Emaus is een AWBZ-instelling die zorg verleent, als bedoeld in het nog niet in werking getreden onderdeel c van artikel 5, tweede lid van de Wet op de jeugdzorg, te weten voor verstandelijk gehandicapte jeugdigen. Voor een dergelijke vormen van zorg is – nog – geen besluit nodig als bedoeld in artikel 6, eerste lid van de Wet op de jeugdzorg. Overigens is met het oog op de plaatsing van [minderjarige 2] in Groot Emaus door de stichting een indicatie aangevraagd bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Op grond van de overgelegde stukken, de afgelegde verklaringen en hetgeen hiervoor is overwogen is de kinderrechter van oordeel, dat verlenging van de duur van de machtiging tot plaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van deze minderjarige. Met betrekking tot [minderjarige 4] Bij [minderjarige 4] is sprake van een benedengemiddelde intelligentie, een achterlopende sociaal-emotionele ontwikkeling, grote impulsiviteit en gedrag dat lijkt te wijzen op hechtingsproblematiek. [minderjarige 4] is zeer beïnvloedbaar, heeft moeite met het accepteren van regels en grenzen en heeft veel sturing en hulp nodig. Voorts is op 9 mei 2007 een onderzoek aangevraagd bij het RIAGG, dat onder meer tot doel heeft om na te gaan of er bij [minderjarige 4] sprake is van psychiatrische problematiek. Door de gemachtigde is onder meer aangevoerd, dat [minderjarige 4], sinds de uithuisplaatsing gedrag is gaan vertonen dat hij voor de uithuisplaatsing niet vertoonde, zoals zichzelf in het gelaat stompen. Hij bepleit derhalve thuisplaatsing van de minderjarige. De kinderrechter is van oordeel, dat – nog daargelaten of bedoeld gedrag van [minderjarige 4] een rechtstreeks gevolgd is van de uithuisplaatsing – het niet reëel is om te verwachten dat een beëindiging van de uithuisplaatsing tevens een einde zal maken aan de gedragsproblematiek waarvan bij [minderjarige 4] sprake is. Dat [minderjarige 4] liever bij zijn ouders zou willen zijn, is, gezien de warmte en betrokkenheid tussen de gezinsleden, volkomen begrijpelijk, maar onder de huidige omstandigheden is een thuisplaatsing van [minderjarige 4] op dit moment niet in zijn belang te achten. Op grond van de overgelegde stukken, de afgelegde verklaringen en hetgeen hiervoor is overwogen is de kinderrechter van oordeel, dat verlenging van de duur van de machtiging tot plaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van deze minderjarige. Met betrekking tot [minderjarige 5] Bij [minderjarige 5] is sprake van een lage frustratietolerantie en agressief gedrag dat veroorzaakt lijkt te worden door een tekort aan regels en grenzen. Daarom is het van belang dat hij in een omgeving verblijft waar hem de regels en grenzen worden geboden die hij nodig heeft, en waar hem kan worden geleerd om zijn agressie te beheersen. Mogelijk is er sprake van een hechtingsstoornis. Ook voor [minderjarige 5] is op 9 mei 2007 een onderzoek aangevraagd bij het RIAGG, onder meer om na te gaan of er bij hem sprake is van psychiatrische problematiek. Op grond van de overgelegde stukken, de afgelegde verklaringen en hetgeen hiervoor is overwogen is de kinderrechter van oordeel, dat verlenging van de duur van de machtiging tot plaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van deze minderjarige. Met betrekking tot [minderjarige 7] [minderjarige 7] heeft een IQ van 68. Bij hem is sprake van een algehele ontwikkelingsachterstand van 14 maanden, een verstandelijke beperking en gedragsproblemen die passen bij een onveilige hechting, zoals het hebben van veel driftbuien en het tonen van niet stuurbaar, angstig gedrag. Sinds de uitbreiding van de bezoekregeling is [minderjarige 7] onrustiger geworden. Op grond van de overgelegde stukken, de afgelegde verklaringen en hetgeen hiervoor is overwogen is de kinderrechter van oordeel, dat verlenging van de duur van de machtiging tot plaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van deze minderjarige. Met betrekking tot [minderjarige 6] In het plan van aanpak en indicatiebesluit, behorende bij het verzoek met betrekking tot [minderjarige 6], gedateerd 22 juni 2007, staat dat [minderjarige 6] “haar achterstand nauwelijks inloopt en met een IQ van 74 (verslag februari 2006) SBO nodig heeft.” In de pleitnota van mr. Scheimann – welke ter zitting van 8 augustus 2007 is voorgelezen maar die gedateerd is op 1 mei 2007 – staat onder punt 27 met betrekking tot [minderjarige 6]: “Uit het voortgangsrapport van 4 juni 2007 blijkt dat er sprake is van een positieve groei op alle ontwikkelingsgebieden. Behalve ruimtelijke ontwikkeling. Driftbuien afgenomen. Accepteert steeds meer gezag. Haar IQ was 74 in januari 2007, en in februari 2007 is zij weer getest. Toen bleek haar IQ 94 te zijn. Zij heeft enorm geprofiteerd van de behandeling. Na uitbreiding bezoekregeling is zij onrustig geworden, ook door het steeds terugkerende Spanje verhaal.” De kinderrechter acht het onbegrijpelijk dat deze bevindingen van februari 2007 niet zijn meegenomen in voormeld plan van aanpak en indicatiebesluit, vastgesteld op 22 juni 2007. Naar de kinderrechter begrijpt lijkt het wenselijk [minderjarige 6] en [minderjarige 7] niet van elkaar te scheiden. Derhalve zal, gelet op de noodzakelijk geachte verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 7], ook de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 6] worden verlengd, echter, voor de kortere duur van zes maanden, gedurende welke periode de noodzaak van voortzetting van de uithuisplaatsing van [minderjarige 6] nader dient te worden onderzocht. De beslissing Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de verzoekschriften voorlopige voorzieningen, gericht tegen de indicatiebesluiten: Verklaart deze verzoekschriften niet-ontvankelijk. Ten aanzien van de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling: Wijst af het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige 1]. Verlengt de ondertoezichtstelling van de minderjarigen [2], [4], [5], [7] en [6] tot 12 augustus 2008. Ten aanzien van de verzoeken tot verlenging machtiging uithuisplaatsing: Verlengt met ingang van 23 augustus 2007 de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarigen [2], [4], [5], en [7] in een residentiële instelling tot 12 augustus 2008. Verlengt met ingang van 23 augustus 2007 de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarigen [6] in een residentiële instelling tot 12 februari 2008. Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mr. S.B. de Pauw Gerlings-Döhrn, kinderrechter, in bijzijn van A. Gerde, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting. Van deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door indiening van een beroepschrift door tussenkomst van een procureur ter griffie van het Gerechtshof te Den Haag.