Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3488

Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-09-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers229797 / HA ZA 04-3519
Statusgepubliceerd


Indicatie

extinctieve verjaring ex art. 3:105 BW


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 229797 / HA ZA 04-3519 Uitspraak: 1 augustus 2007 VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van: de publiekrechtelijke rechtspersoon De GEMEENTE SCHIEDAM, gevestigd te Schiedam, eiseres in conventie, verweerster in reconventie, procureur mr. J.C.G. Franken, - tegen - [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde in conventie, eiser in reconventie, procureur mr. A.P.M. Henket, advocaat mr. J. van Weerden te Delft. Partijen blijven hierna aangeduid als "de gemeente" respectievelijk "[gedaagde]". 1. Het verloop van het geding De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken: - tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 3 januari 2007 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken; - de door partijen na tussenvonnis genomen akten. 2. De verdere beoordeling in conventie en in reconventie 2.1 Bij voormeld vonnis is de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door de gemeente, opdat zij haar standpunt kenbaar maakt aangaande het al dan niet in het bezit zijn van [gedaagde] van het gedeelte van perceel [sectie en nummer] tussen de poorten B en C. 2.2 De gemeente heeft gesteld dat geen sprake is van bezit van [gedaagde] van het perceelgedeelte tussen de poorten B en C, omdat dit deel van het perceel tot begin jaren ’90 (mede) werd gebruikt door bewoners/huurders van Dam [nummer] om naar de Oude Sluis te gaan. 2.3 [Gedaagde] heeft zijn standpunt gehandhaafd dat dit gedeelte van het perceel sinds zijn verkrijging van de woning aan de Dam [nummer] onderdeel is geweest van zijn tuin, dat hij zich altijd en zonder dat daarover misverstanden konden ontstaan als eigenaar heeft gedragen. Hij heeft de tuin als geheel naar eigen smaak ingericht en onderhouden en heeft de tuin naar believen afgesloten. Hij heeft als enige de sleutels van de poorten B en C. [Gedaagde] heeft betwist dat huurders/bewoners van Dam [nummer] tot begin jaren ’90 gebruikten om naar de Oude Sluis te gaan. 2.4 In hetgeen de gemeente heeft aangevoerd kan geen betwisting worden gelezen van de stelling van [gedaagde] dat hij het gedeelte van het perceel [sectie en nummer] tussen de poorten B en C thans in bezit heeft. De gemeente betwist alleen dat de verjaring is voltooid. Als vast staand moet derhalve worden aangenomen dat [gedaagde] dit deel van het perceel voor zich zelf houdt. 2.5 [Gedaagde] heeft een beroep op verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 lid 1 BW gedaan, doch heeft geen althans onvoldoende feiten gesteld op grond waarvan zijn goede trouw moet worden aangenomen. Dat [gedaagde] – zoals hij stelt – zich altijd als eigenaar heeft gedragen, maakt nog niet dat hij te goeder trouw is. Zijn stelling dat het gemeentearchief niet meer over kadastrale kaarten beschikt en voor hem niet kenbaar is hoe de kadastrale grens loopt, is onbegrijpelijk, nu hij zelf in de procedure een uittreksel uit de kadastrale kaart heeft overgelegd, waarop het perceel [sectie en nummer] is weergegeven. Nu [gedaagde] voorts onweersproken heeft gelaten het uitvoerige betoog van de gemeente bij conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie dat in het onderhavige geval artikel 3:23 BW aan een beroep op goede trouw in de weg staat, zal zijn beroep op verkrijgende verjaring wegens het ontbreken van een deugdelijke feitelijke grondslag worden afgewezen. 2.6 [Gedaagde] heeft zich voorts beroepen op extinctieve verjaring. De extinctieve verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. De verjaringstermijn bedraagt twintig jaar. De verkrijging treedt in ten gunste van de bezitter, ongeacht diens goede of kwade trouw, ongeacht de duur van zijn bezit en ongeacht de vraag of dit bezit al dan niet onafgebroken is geweest. 2.7 De gemeente heeft de stelling van [gedaagde] dat sinds hij het perceel Oude Sluis 4-6 op 5 februari 1982 in eigendom verkreeg, het gedeelte van het perceel [sectie en nummer] tussen de poorten B en C feitelijk onderdeel uitmaakt van zijn tuin niet althans onvoldoende (gemoti¬veerd) weersproken. In het tussenvonnis van 3 januari 2007 heeft de rechtbank onder 2.9 vastgesteld dat sinds [gedaagde] eigenaar van Dam [nummer] werd, nimmer een erfafscheiding heeft gestaan tussen het gedeelte van perceel [sectie en nummer] tussen de poorten B en C en het perceel van [gedaagde]. Op grond hiervan – gelet ook op de hierboven onder 2.4 weergegeven overweging – is de conclusie gerechtvaardigd dat [gedaagde] in ieder geval met ingang van 5 februari 1982 bezitter is van het gedeelte van het perceel [sectie en nummer] tussen de poorten B en C. Nu voor de extinctieve verjaring bedoeld in artikel 3:105 BW niet relevant is of het bezit al dan niet onafgebroken is geweest, mist de stelling van de gemeente dat vanaf de eigendomsverkrijging door [B] in 1991 tot het moment dat laatstgenoemde in het begin van de jaren ’90 poort D heeft aangebracht het perceel [sectie en nummer] steeds toegan¬kelijk was voor in ieder geval de steeds wisselende bewoners van het pand Dam [nummer] eveneens relevantie. 2.8 Nu niet is gebleken van een tijdige stuitinghandeling, leidt het voorgaande tot de slotsom dat de vordering van de gemeente tot revindicatie van het gedeelte van het perceel [sectie en nummer] tussen de poorten B en C is verjaard en dat [gedaagde] ten aanzien van dit perceel¬gedeelte door middel van extinctieve verjaring rechthebbende is geworden. De in conventie gevorderde verklaring voor recht dat de gemeente eigenaar is van het perceel [sectie en nummer] wordt daarom afgewezen. Hetzelfde geldt voor de gevorderde ontruiming, met dien verstande dat uit het tussenvonnis van 3 januari 2007 volgt dat [gedaagde] geen recht¬hebbende is ten aanzien van het gedeelte van het perceel [sectie en nummer] tussen de poorten A en B, zodat hij dit gedeelte van het perceel aan de gemeente ter vrije beschikking zal dienen te stellen. In zoverre is het in de dagvaarding onder I b gevorderde toewijsbaar. Overeenkomstig 5.6 van het tussenvonnis van 3 januari 2007 wordt de in conventie gevorderde verklaring van recht dat het perceel [sectie en nummer] is aan te merken als openbare weg in de zin van artikel 4 Wegenwet eveneens afgewezen. 2.9 Op grond van het voorgaande is de vordering in reconventie in zoverre toewijs¬baar dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] het gedeelte van het perceel [sectie en nummer] tussen de poorten B en C heeft verkregen door middel van verjaring van de rechtsvordering van de gemeente strekkende tot beëindiging van het bezit. De gevorderde verklaring voor recht dat de vordering tot revindicatie van de gemeente is verjaard mist zelfstandige betekenis en zal daarom worden afgewezen. 2.10 De gemeente zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroor¬deeld in de proceskosten in conventie en in reconventie. 3. De beslissing De rechtbank, in conventie beveelt [gedaagde] het gedeelte van het perceel, kadastraal bekend gemeente Schiedam, sectie […], nummer […], gezien vanaf de Dam tot aan de zich halverwege het perceel bevindende poort aan de gemeente ter vrije beschikking te stellen; veroordeelt de gemeente in de proceskosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 241,00 aan vast recht, nihil aan overige verschotten en op € 2.034,00 aan salaris voor de procureur; in reconventie verklaart voor recht dat [gedaagde] het gedeelte van het perceel, kadastraal bekend gemeente Schiedam, sectie […], nummer […], tussen de zich halverwege van het perceel bevindende poort en de Oude Sluis heeft verkregen door middel van verjaring van de rechtsvordering van de gemeente strekkende tot beëindiging van het bezit; veroordeelt de gemeente in de proceskosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] bepaald op nihil aan verschotten en op € 1.017,00 aan salaris voor de procureur; in conventie en in reconventie verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. S.C.C. Hes-Bakkeren. Uitgesproken in het openbaar. 336