Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3498

Datum uitspraak2007-08-31
Datum gepubliceerd2007-09-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4365 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Omvang van het geding.


Uitspraak

05/4365 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 mei 2005, 04/587 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [betrokkene] (hierna: betrokkene). Datum uitspraak: 31 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Voor betrokkene heeft zich als gemachtigde gesteld mr. J.J. Bakker, werkzaam bij de Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttjers. Betrokkene en haar gemachtigde zijn met bericht vooraf niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Betrokkene is wegens buikklachten op 18 januari 2001 uitgevallen voor haar werkzaamheden als schoonmaakster. Na onderzoek en opname bleek sprake van de ziekte van Crohn en van stoornissen van de maag en de slokdarm. Op 12 december 2001 heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgehad, waarbij is vastgesteld dat betrokkene beperkt is bij het verrichten van arbeid, welke beperkingen zijn neergelegd in een zogenoemd FIS-formulier. Vervolgens heeft arbeidskundig onderzoek plaatsgehad, welk onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat betrokkene ongeschikt is voor haar eigen werkzaamheden maar wel geschikt is te achten voor passende arbeid. Het resterende verdienvermogen van betrokkene, afgezet tegen het zogeheten maatmanloon, leidde tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Bij besluit van 11 februari 2002 heeft appellant geweigerd aan betrokkene een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat betrokkene per 18 januari 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 februari 2002. Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft appellant het bezwaar gegrond verklaard en besloten aan betrokkene een WAO-uitkering toe te kennen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 5 mei 2003 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) aan betrokkene meegedeeld dat zij met ingang van 17 januari 2002 recht heeft op een WAO-uitkering voor in principe vijf jaar, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en gebaseerd op een dagloon van € 36,23. Intussen had betrokkene het Uwv te kennen gegeven dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 24 april 2002 was toegenomen. Op basis van de bevindingen van op 7 februari 2003 verricht verzekeringsgeneeskundig onderzoek en op 4 april 2003 verricht arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2003 de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 5 juni 2003 ingetrokken op de grond dat betrokkenes arbeidsongeschiktheid per die datum moet worden gesteld op minder dan 15%. Bij brief van 6 juni 2003 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 mei 2003. Blijkens een telefoonnotitie van 11 juli 2003 heeft betrokkene aan appellant te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de toekenning van een WAO-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%, maar dat ze bezwaar maakt tegen de intrekking van die uitkering per 5 juni 2003. Bij brief van 4 augustus 2003 heeft betrokkene de gronden van het bezwaar, gericht tegen het besluit van 19 juni 2003, aangevoerd, welke gronden zijn aangevuld bij schrijven van 30 september 2003. Bij besluit van 29 januari 2004 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 juni 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het bezwaar van betrokkene d.d. 6 juni 2003 gericht was tegen het besluit van 5 mei 2003. Om die reden heeft de rechtbank het bezwaarschrift aangemerkt als een - verkeerd geadresseerd - beroepschrift tegen de op 5 mei 2003 afgeronde besluitvorming op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 11 februari 2002. De rechtbank heeft dat beroep vervolgens gegrond verklaard en de besluiten van 31 oktober 2002 en 5 mei 2003 vernietigd en het besluit van 11 februari 2002 herroepen en bepaald dat betrokkene met ingang van 17 januari 2002 recht heeft op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tevens heeft de rechtbank het besluit op bezwaar van 29 januari 2004 vernietigd en het bezwaar, gericht tegen het besluit van 19 juni 2003, alsnog niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het niet tijdig, namelijk pas bij brief van 4 augustus 2003, is ingediend. Voorts heeft zij het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en beslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van het door betrokkene betaalde griffierecht en de door betrokkene gemaakte proceskosten . Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. Hij beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. De Raad is, ambtshalve toetsend aan het bepaalde in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van oordeel dat de rechtbank de grenzen van het geding in beroep onjuist heeft vastgesteld. Blijkens de telefoonnotitie van 11 juli 2003 opgemaakt door een medewerker van het Uwv heeft betrokkene aan appellant expliciet te kennen gegeven dat het door haar gemaakte bezwaar d.d. 6 juni 2003 moest worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 19 juni 2003. Op deze wijze heeft betrokkene naar het oordeel van de Raad mede gelet op het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid van de Awb tijdig bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 juni 2003. Derhalve heeft appellant naar het oordeel van de Raad bij besluit van 29 januari 2004 terecht inhoudelijk beslist op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 juni 2003. De rechtbank heeft om die reden ten onrechte geoordeeld dat door betrokkene niet-tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 19 juni 2003. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat het bezwaar moest worden geacht een beroepschrift te behelzen tegen de besluiten van 31 oktober 2002 en 5 mei 2003, nu betrokkene, blijkens de genoemde telefoonnotitie, immers uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven geen rechtsmiddel te willen aanwenden tegen de met het besluit van 5 mei 2003 voltooide besluitvorming op betrokkenes bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2002. Op grond van bovenstaande overwegingen komt de aangevallen uitspaak reeds voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, oordeelt de Raad als volgt. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant aan betrokkene, naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, met ingang van 26 augustus 2003 een WAO-uitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tevens heeft appellant ter zitting van de Raad te kennen gegeven niet langer het standpunt te handhaven dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 5 juni 2003 moet worden vastgesteld op minder dan 15%. Gelet hierop, is de Raad van oordeel dat het beroep tegen het besluit van 29 januari 2004 gegrond dient te worden verklaard, dat dit besluit dient te worden vernietigd, en dat het besluit van 19 juni 2003 dient te worden herroepen. Betrokkene heeft in haar beroepschrift verzocht appellant op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de schade die zij lijdt. Gelet op hetgeen de Raad hierboven heeft geoordeeld, komt dit verzoek voor toewijzing in aanmerking. Wat betreft de wijze waarop appellant de aan betrokkene toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene in bezwaar tot een bedrag van € 322,--, alsmede in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 644,--. In hoger beroep is de Raad niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van betrokkene. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 januari 2004 gegrond en vernietigt dat besluit; Herroept het besluit van 19 juni 2003 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van betrokkene in bezwaar en in beroep tot in totaal een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het in beroep betaalde griffierecht van € 37,-- vergoedt. Aldus gegeven door J.W. Schuttel als voorzitter en H. Bolt en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) W. Altenaar.