Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3505

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-09-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers343480/ CV EXPL 07-3389
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Arbeidszaak. De arbeidsovereenkomst is met toestemming van het CWI opgezegd wegens beëindiging bedrijfsactiviteiten. Voor werknemer is geen afvloeiingsregeling getroffen. Werknemer vordert schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging. Geen kennelijk onredelijke opzegging als bedoeld in artikel 7:681 lid 2 sub a BW (voorgewende of valse reden) nu het CWI heeft geoordeeld dat het besluit om de bedrijfsactiviteiten te beëindigen niet op onredelijke gronden tot stand is gekomen. Ook geen kennelijk onredelijke opzegging ingevolge artikel 7:681 lid 2 sub b BW (gevolgenciriterium). Het enkele feit dat geen afvloeiingsregeling is getroffen maakt het ontslag niet kennelijk onredelijk. De gevolgen van de opzegging voor de werknemer zijn, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, niet te ernstig in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector kanton Locatie Haarlem zaak/rolnr.: 343480/ CV EXPL 07-3389 datum uitspraak: 12 september 2007 VONNIS VAN DE KANTONRECHTER inzake [eiser] te [woonplaats] eisende partij hierna te noemen [eiser] gemachtigde mr. R. Muurlink tegen [gedaagden 1,2 en 3] te [woonplaats] gedaagde partij hierna te noemen [gedaagde] gemachtigde mr. M.E.S. Fiselier De procedure [eiser] heeft [gedaagde] gedagvaard op 27 maart 2007. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord. Nadat de kantonrechter had beslist dat de zaak zich niet leent voor een comparitie van partijen na antwoord, heeft [eiser] schriftelijk op het antwoord gereageerd, waarna [gedaagde] nog een schriftelijke reactie heeft gegeven, onder overlegging van producties. De feiten 1. Garage [XXX] is een in 1916 door T. [gedaagde] opgericht garagebedrijf. Na het overlijden van T. [gedaagde] is het bedrijf voortgezet door diens zoon W. [gedaagde] sr. 2. [eiser], thans 48 jaar oud, is op 23 augustus 1982 bij Garage [XXX] in dienst getreden in de functie van automonteur tegen een salaris van (laatstelijk) € 502,01 bruto per week. 3. In 1983 is een van de vier zonen van W. [gedaagde], [F.] [gedaagde], in dienst getreden van het garagebedrijf [XXX] 4. Na het overlijden van W. [gedaagde] sr. in 1999 is het garagebedrijf voortgezet door zijn weduwe [YYY]. Op 2 juni 2005 is [YYY] overleden. 5. Op 25 november 2005 heeft de accountant van [gedaagde], Fred Jonkman, een negatief advies gegeven met betrekking tot de voortzetting van het garagebedrijf. 6. Op 2 maart 2006 heeft belastingadviseur mr. A.J.J. Glas onder meer het volgende aan F. [gedaagde] medegedeeld: “Door het overlijden van uw moeder is de onderneming vererfd naar u en uw broers. De vorderingen, verkregen op uw moeder na het overlijden van uw vader, komen in mindering op de nalatenschap [...] Indien de huidige bedrijfsleider, F. [gedaagde], de onderneming voortzet, zal, indien het pand niet aan hem wordt overgedragen, aan de overige broers huur betaald dienen te worden [...] Indien het pand door de voortzetter wordt overgenomen zal een schuld aan de overige broers ontstaan [...]” 7. Op 6 juni 2006 heeft [gedaagde] [eiser] op de hoogte gebracht van de sluiting van het garagebedrijf. [gedaagde] heeft [eiser] daarbij een vergoeding van 6 bruto maandsalarissen (inclusief 1 maand vakantiegeld) aangeboden. [eiser] heeft het aanbod niet aanvaard. 8. Op 23 juni 2006 heeft [gedaagde] aan het CWI toestemming gevraagd tot opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiser], in verband met de beëindiging van het garagebedrijf om bedrijfseconomische redenen. 9. Op 14 juli 2006 heeft het CWI aan [gedaagde] toestemming verleend voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiser]. Het CWI heeft daarbij het volgende overwogen: “De ontslagaanvraag is voorgelegd aan de Ontslagadviescommissie. Deze heeft mij unaniem geadviseerd te beslissen conform de onderhavige overwegingen. [...] Naar mijn oordeel heeft werkgever de aangevoerde ontslaggrond voldoende aannemelijk kunnen maken. Het besluit van werkgever om [...] de bedrijfsactiviteiten te beëindigen, is mijns inziens niet op onredelijke gronden tot stand gekomen.” 10. Bij brief van 19 juli 2006 heeft [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 1 november 2006. 11. Bij brief van 29 augustus 2006 heeft de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] medegedeeld het ontslag kennelijk onredelijk te achten en [gedaagde] verzocht aan [eiser] een ontslagvergoeding ter grootte van 27,5 bruto maandsalarissen aan te bieden, onder aanzegging van rechtsmaatregelen. 12. [eiser] is met ingang van 19 oktober 2006 voor bepaalde tijd in dienst getreden van de firma Ravo te Alkmaar. Op 1 april 2007 is [eiser] bij de gemeente Haarlem in dienst getreden in de functie van terreinmeester tegen een salaris van € 1.915,00 bruto per maand, exclusief emolumenten. De vordering [eiser] vordert (samengevat) een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is opgezegd in de zin van artikel 7:681 lid 1 BW dan wel artikel 7:681 lid 2 onder b BW en veroordeling van [gedaagde] om aan [eiser] ter compensatie van het ontslag althans het verlies van zijn baan bij [gedaagde], een redelijke vergoeding te betalen, berekend naar de kantonrechtersformule met correctiefactor C=1 dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen vergoeding. [eiser] stelt daartoe het volgende. Er is sprake van een kennelijk onredelijk ontslag. Na 24 jaar trouwe dienst en goed functioneren is [eiser] door [gedaagde] aan de kant gezet wegens bedrijfseconomische redenen die voor een belangrijk deel te wijten zijn aan de bedrijfsvoering door F. [gedaagde]. Deze heeft zich als bedrijfsleider volstrekt onvoldoende ingespannen om tot een acceptabel bedrijfsresultaat te komen. De teruglopende resultaten zijn in belangrijke mate het gevolg van het feit dat er niet is geïnvesteerd, zodat het garagebedrijf niet is meegegaan met de technische ontwikkelingen in de autobranche, en dat F. [gedaagde] onvoldoende in het bedrijf heeft meegewerkt. Daarbij komt dat [gedaagde] zich onvoldoende heeft ingezet voor het vinden van een passende functie voor [eiser]. [gedaagde] heeft [eiser] pas nadat de ontslagvergunning was verleend gewezen op bepaalde mogelijkheden. Gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder het lange dienstverband, de leeftijd en de specifieke functie van [eiser], is een ontslag zonder enige financiële vergoeding of afvloeiingsregeling als kennelijk onredelijk aan te merken. De gevolgen van de opzegging zijn voor [eiser] zodanig ernstig in vergelijking met het belang van [gedaagde] bij de opzegging, dat er sprake is van kennelijke onredelijkheid in de zin van artikel 7:681 lid 2 sub b BW. [gedaagde] dient [eiser] voor het verlies van zijn baan te compenseren. Uitgaande van een gewogen dienstverband van 27 jaar en een maandsalaris van € 2.349,41 bruto, komt aan [eiser] een schadevergoeding van € 63.434,08 bruto toe. [gedaagde] beschikt over voldoende financiële middelen om die vergoeding te betalen, gelet op het feit dat het bedrijfspand hypotheekvrij is en een marktwaarde vertegenwoordigt van € 900.000,-- tot € 1.500.000,--. Het verweer [gedaagde] betwist de vordering. Volgens [gedaagde] is er geen sprake van een kennelijk onredelijk ontslag, noch in de zin van artikel 7:681 lid 2 sub a (voorgewende of valse reden), noch in de zin van 7:681 lid 2 sub 2 (het gevolgencriterium). [gedaagde] voert, kort samengevat, ter zake het volgende aan. Aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst ligt een redelijk motief ten grondslag. De slechte financiële positie van het garagebedrijf heeft geleid tot de beslissing het bedrijf na het overlijden van mevrouw [gedaagde]-[YYY] niet voort te zetten. Bij het nemen van deze beslissing is [gedaagde] niet over een nacht ijs gegaan; zij heeft zich gebaseerd op de uitslag van door een accountant en een fiscalist gedane onderzoeken, waaruit is gebleken dat de voortzetting van het garagebedrijf, gezien de slechte financiële situatie, het ongunstige toekomstperspectief en de nadelige fiscale consequenties, niet tot de mogelijkheden behoorde. Het CWI heeft dan ook geoordeeld dat de beslissing om de bedrijfsactiviteiten te beëindigen niet op onredelijke gronden tot stand is gekomen. [eiser] geeft een verkeerde voorstelling van zaken met zijn kritiek op F. [gedaagde]. Gelet op de middelen die het (eenmans)bedrijf ter beschikking stonden, is er voldoende geïnvesteerd in zaken die betrekking hadden op de hoofdactiviteit van het bedrijf, APK keuringen en roetmetingen. [eiser] geeft van zijn stelling dat er niet voldoende zou zijn geïnvesteerd en dat F. [gedaagde] niet genoeg zou hebben meegewerkt in het bedrijf, geen enkele onderbouwing. Het ontslag is evenmin kennelijk onredelijk in de zin van artikel 7:681 lid 2 sub c BW. [gedaagde] heeft de bedrijfssluiting al in juni 2006 aangekondigd. Het was niet mogelijk om [eiser] eerder in te lichten, omdat er moest worden gewacht op de uitslagen van de onderzoeken door de accountant en de fiscalist. De arbeidspositie van [eiser] is niet zo slecht als hij wil doen voorkomen. Op het moment van de ontslagvergunning was [eiser] 45 jaar oud en beschikte hij over goede en recente werkervaring. Er is en was ook toen voldoende vraag naar werknemers met de functie van automonteur/APK keurmeester. Het CWI gaf aan binnen drie maanden een nieuwe functie voor [eiser] te kunnen vinden. [gedaagde] heeft [eiser] actief begeleid bij het vinden van een functie elders door diverse werkgevers voor hem te benaderen. Er was sprake van voldoende sollicitatiemogelijkheden, maar [eiser] heeft zich niet erg constructief opgesteld. Hij liet niets van zich horen of gaf te kennen niet geïnteresseerd te zijn. Omdat [eiser] reeds voor 1 november 2006 een andere werkkring heeft gevonden heeft hij geen schade geleden ten gevolge van de bedrijfssluiting. De gevolgen van de opzegging voor [eiser] kunnen dan ook niet als te ernstig worden gekwalificeerd in vergelijking met het onmiskenbare belang van [gedaagde] bij de opzegging. Nog daargelaten dat voor een vergoeding als door [eiser] gevorderd geen gronden aanwezig zijn, ontbreken [gedaagde] de middelen daartoe. Ook de vergoeding die [gedaagde] [eiser] uit loyaliteit heeft aangeboden kon niet uit de bedrijfsmiddelen worden voldaan. [gedaagde] diende daarvoor privé spaargeld aan te spreken. De door [eiser] gestelde waarde van het bedrijfspand is nergens op gebaseerd. De werkelijke verkoopwaarde bedraagt € 547.000,--. Van dat bedrag dienen diverse belastingen te worden afgedragen. Het restant is de erfenis die de kinderen van [YYY] toekomt. Voor het geval de opzegging als kennelijk onredelijk zal worden aangemerkt, is er, gelet op de slechte financiële situatie van [gedaagde] en de gebleken goede kansen van [eiser] op de arbeidsmarkt, slechts aanleiding voor een zeer beperkte schadevergoeding. [gedaagde] beroept zich op matiging als bedoeld in artikel 6:109 BW. De beoordeling van het geschil Er is geen aanleiding om [eiser] in de gelegenheid te stellen te reageren op de door [gedaagde] bij conclusie van dupliek in het geding gebracht producties, nu deze niet bepalend zijn voor de uitkomst van de procedure. Vast staat dat het CWI heeft geoordeeld dat het besluit om de bedrijfsactiviteiten te beëindigen niet op onredelijke gronden tot stand is gekomen. Nu het de bedrijfssluiting is, die [gedaagde] aan de opzegging van het dienstverband met [eiser] ten grondslag heeft gelegd, is van een opzegging onder opgave van een voorgewende of valse reden als bedoeld in artikel 7:681 lid 2 sub a BW, naar het oordeel van de kantonrechter dan ook geen sprake. Blijkens het bepaalde in artikel 7:681, lid 2, aanhef en onder b, BW zal beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever onder andere kennelijk onredelijk geacht kunnen worden wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander werk te vinden, de gevolgen van de beëindiging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beëindiging. Op grond van de in het geding gebrachte stukken met betrekking tot de situatie bij het garagebedrijf is de kantonrechter van ooordeel, dat [gedaagde] ten gevolge van bedrijfs-economische omstandigheden, bestaande uit een slechte financiële situatie van en het ontbreken van een opvolger voor het garagebedrijf, genoodzaakt was haar bedrijfsactiviteiten te staken. [gedaagde] had derhalve een evident, zwaarwegend belang om de arbeidsovereen-komst met [eiser] op te zeggen. Voor de beantwoording van de vraag of de gevolgen van het ontslag voor [eiser] te ernstig zijn, in vergelijking met het belang dat [gedaagde] daarbij had, is het enkele feit dat [gedaagde] voor [eiser] geen afvloeiingsregeling heeft getroffen niet voldoende, maar moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen. Het is immers niet denkbeeldig dat er omstandigheden aanwezig zijn die kunnen meebrengen dat een ontslag ook in een geval als dit, gelet op de leeftijd en de diensttijd van [eiser] en het ontbreken van een financiële tegemoetkoming, niet kennelijk onredelijk is, althans niet behoeft te zijn. Van zulke omstandigheden is naar het oordeel van de kantonrechter sprake. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] op enig moment tussen de datum waarop zijn dienstverband bij [gedaagde] ten einde kwam en die waarop hij bij de gemeente Haarlem in dienst is getreden, een periode van werkloosheid en een daarmee gepaard gaand inkomensverlies heeft gekend. [eiser] stelt weliswaar dat hij er in salaris bij de gemeente Haarlem op achteruit is gegaan in vergelijking met het salaris dat hij bij [gedaagde] verdiende, maar het inkomensverlies dat [eiser] hierdoor lijdt, is naar het oordeel van de kantonrechter niet van zodanige omvang dat sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging. Van belang daarbij is dat [eiser] de mogelijkheid om er gedurende een bepaalde periode niet in inkomen op achteruit te gaan zelf heeft gedwarsboomd, door het aanbod van [gedaagde] om hem een bedrag gelijk aan vijf maanden bruto salaris mee te geven, af te slaan. De enkele omstandigheid dat [eiser] in de nieuwe dienstbetrekking die hij vanaf 1 april 2007 is gaan vervullen, bruto minder is gaan verdienen dan bij [gedaagde], kan niet tot een andere conclusie leiden, nu uit een vergelijking van de netto bedragen, zoals vermeld op de door [eiser] in het geding gebrachte loonstroken, kan worden afgeleid dat dit verschil (gedeeltelijk) wordt gecompenseerd door diverse bijdragen van de nieuwe werkgever. Daarbij is tevens van belang dat gesteld noch gebleken is dat [eiser], indien hij dat zou wensen, geen nieuwe dienstbetrekking met een hoger salaris meer zal kunnen vinden. Het voorgaande in overweging nemende, komt de kantonrechter tot de slotsom dat van een kennelijk onredelijk ontslag ingevolge artikel 7:681 lid 2 sub b BW, geen sprake is. De vordering van [eiser] ontbeert derhalve een valide grondslag, zodat deze zal worden afgewezen. Hetgeen partijen voor het overige te berde hebben gebracht, behoeft geen bespreking meer, nu dit niet tot een andere uitkomst kan leiden. De proceskosten komen voor rekening van [eiser] omdat deze in het ongelijk wordt gesteld. Beslissing De kantonrechter: - wijst de vordering af; - veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde] tot en met vandaag worden begroot op € 1.200,00 aan salaris van de gemachtigde. Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.P. Veenhof en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum.