Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3515

Datum uitspraak2006-11-30
Datum gepubliceerd2007-09-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/035276-000
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongegrondverklaring verzoekschirft opheffing beslag ax. 552 Sv. De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene dan ook van oordeel dat de officier van justitie voorhands voldoende heeft aangetoond dat de vordering(en) die [betrokkene] op klaagster heeft onmiddellijk of middellijk afkomstig is (zijn) van gelden die zijn gegenereerd uit de misdrijven waarvan [betrokkene] (al dan niet als leidinggevende van een onderneming) wordt verdacht en in verband waarmee aan [betrokkene] een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en voorts dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de vordering(en) op klaagster is (zijn) ontstaan met het doel een legale status te geven aan criminele gelden en zodoende de uitwinning daarvan te frustreren, en nu [betrokkene] medebestuurder/-eigenaar van klaagster is, uit dient te worden gegaan van de wetenschap van vorenstaande bij klaagster.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM SECTOR STRAFRECHT ENKELVOUDIGE RAADKAMER Registratienummer: 06/948 Parketnummer: 15/035276-00 Uitspraakdatum: 30 november 2006 BESCHIKKING (art. 552a Sv.) 1. Ontstaan en loop van de procedure Op 10 juli 2006 is op de griffie van de rechtbank Haarlem ingekomen een door mr. M.E. van der Werf, advocaat, ingediend klaagschrift, gedateerd 3 juli 2006, van: [klaagster], klaagster, gevestigd te [vestigingsplaats], domicilie kiezende ten kantore van mr. Van der Werf, voornoemd. Het klaagschrift strekt, naar de rechtbank begrijpt, tot opheffing van het daarop gelegd conservatoir beslag, op alle vorderingen van [betrokkene], hierna aan de duiden als: [betrokkene], op klaagster, en op alle gelden die klaagster onder zich heeft of zal krijgen en die zij uit hoofde van een bestaande rechtsverhouding aan [betrokkene] verschuldigd is of zal worden. Op 9 november 2006 is dit klaagschrift op een openbare zitting in raadkamer behandeld. Voor klaagster is verschenen haar raadsman, mr. Van der Werf, voornoemd. Tevens was aanwezig de officier van justitie mr. Develing. Van het verhandelde ter zitting is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De inhoud daarvan wordt als hier ingelast beschouwd. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het klaagschrift. 2. Beoordeling Vast is komen te staan, dat bedoeld beslag op 13 oktober 2005 onder klaagster is gelegd en nog voortduurt en dat dit is gebeurd op grond van op 23 september 2002 verleende machtiging tot het instellen van een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek tegen [betrokkene] voornoemd door de rechter-commissaris in de arrondissementsrechtbank Haarlem. Voorts staat vast dat klaagster net als [betrokkene] aandeelhouder is van klaagster en dat [betrokkene] een vordering heeft op klaagster van € 650.727,27. Namens klaagster is er, zakelijk weergegeven, onder meer op gewezen, dat haar bedrijfsvoering zodanig door de voortduring van het beslag in het gedrang is gekomen, dat tot de verkoop van de vennootschap is besloten en dat deze verkoop geen doorgang kan vinden vanwege (de voortduring van) het onderhavige beslag. Artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering somt cumulatief op aan welke vereisten moet zijn voldaan om beslag onder een ander - in casu klaagster - te kunnen leggen. In de eerste plaats moet het gaan om voorwerpen die onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee het wederrech-telijk voordeel kan worden ontnomen. In de tweede plaats dienen voldoende aanwijzingen te bestaan dat het goed aan klaagster is gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. In de derde plaats is vereist dat klaagster ten tijde van de verwerving van het goed wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat zulks van enig misdrijf afkomstig was. [betrokkene] is op 14 april 2006 door het gerechtshof te Amsterdam in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden en een geldboete van € 450.000,00 wegens: - medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod; - poging tot medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod; - de voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod; - deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van die organisatie is; - deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; - witwassen, meermalen gepleegd en medeplegen van witwassen; - medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod. Het hof heeft bewezen verklaard dat [betrokkene] de met de in- en uitvoer van hasj, de hasjhandel en de deelneming aan de criminele organisatie gegenereerde inkomsten heeft witgewassen door deze deels of geheel te (laten) storten op bankrekeningen van [bedrijf A] en [bedrijf B] of (al dan niet via die bedrijven) op zijn naam gestelde bankrekeningen. Bij de strafmotivering heeft het hof (in het bijzonder) meegewogen dat [betrokkene] zich kennelijk uit winstbejag aan de bewezenverklaarde feiten schuldig heeft gemaakt en dat hij binnen de organisatie een sturende en organiserende rol had ten opzichte van de andere leden van de organisatie. Uit het proces-verbaal van 17 oktober 2006 van de verbalisant F. Vink, inspecteur van Regiopolitie Zaanstreek – Waterland, werkzaam bij de Sectie Financiële Recherche, kan worden opgemaakt dat de rekening-courant-verhouding tussen [betrokkene] en klaagster is ontstaan doordat [betrokkene] aan klaagster een lening heeft verstrekt. De feitelijke verstrekking van (een deel van) de lening heeft plaatsgevonden door de overboeking van gelden van een Luxemburgse bankrekening, die ten name is gesteld van [bedrijf A]. Op genoemde Luxemburgse bankrekening had het Belgische bedrijf [bedrijf B] 250.000,00 USD overgemaakt, zodat een deel van het geleende bedrag ook afkomstig lijkt te zijn van laatstgenoemd bedrijf. De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene dan ook van oordeel dat de officier van justitie voorhands voldoende heeft aangetoond dat de vordering(en) die [betrokkene] op klaagster heeft onmiddellijk of middellijk afkomstig is (zijn) van gelden die zijn gegenereerd uit de misdrijven waarvan [betrokkene] (al dan niet als leidinggevende van een onderneming) wordt verdacht en in verband waarmee aan [betrokkene] een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en voorts dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de vordering(en) op klaagster is (zijn) ontstaan met het doel een legale status te geven aan criminele gelden en zodoende de uitwinning daarvan te frustreren, en nu [betrokkene] medebestuurder/-eigenaar van klaagster is, uit dient te worden gegaan van de wetenschap van vorenstaande bij klaagster. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat het belang van strafvordering zich tegen de gevraagde opheffing van het beslag verzet. Op grond van het vorenstaande dient derhalve met inachtneming van de betrekkelijke wetsartikelen te worden beslist als volgt. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het klaagschrift ongegrond. 4. Samenstelling raadkamer en uitspraakdatum Deze beschikking is gegeven door mr. Van Dijk, rechter, in tegenwoordigheid van Van Velzen griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2006.