Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3521

Datum uitspraak2007-09-14
Datum gepubliceerd2007-09-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 06 / 2595 WRO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO door B&W wegens gebleken onmogelijkheid voor aanvrager een (noodzakelijk geachte) overeenkomst inzake het recht van opstal te sluiten met de gemeente. Niet aannemelijk gemaakt dat de huidige civielrechtelijke belemmering blijvend aan de realisering van het bouwplan in de weg staat.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 06 / 2595 WRO Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake het geding tussen Vereniging van Handboogschutters Oranje H.B.S., gevestigd te Beek, eiseres, en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Beek, gevestigd te Beek, verweerder. Datum bestreden besluit: 13 november 2006 Kenmerk: 3216/06 Behandeling ter zitting: 28 juni 2007 1. Procesverloop Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift van 1 juni 2006, gericht tegen zijn hieronder nader te duiden besluit van 21 april 2006, ongegrond verklaard. Tegen eerstgenoemd besluit is bij brief van 23 december 2006 (ter griffie ontvangen op 28 december 2006) namens eiseres beroep ingesteld door haar gemachtigde mr. M.M. Vrolijk, zelfstandig juridisch adviseur te Eindhoven. De gronden waarop het beroep berust zijn ingediend bij brief van 24 januari 2007. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 28 juni 2007, alwaar eiseres noch haar gemachtigde, laatstgenoemde met bericht van verhindering, zijn verschenen. De door de gemachtigde ingezonden pleitaantekeningen zijn voor de zitting aan de gemachtigden van verweerder ter hand gesteld. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door P.A. Alberts en mr. P.H. de Jonge, beiden ambtenaar bij de gemeente Beek. 2. Overwegingen Eiseres heeft bij verweerder een bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van een overdekte schiethal aan de [straatnaam] in Beek. Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel waarop het bouwplan is voorzien de bestemming ‘Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke waarden tevens kernrandzone’. Het bouwen van een sporthal is met deze bestemming (en de daarbij behorende gebruiksvoorschriften) in strijd. Verweerder is daarom een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gestart. Niet in geding is dat aan de formele vereisten voor de uitoefening van de in dit artikel gegeven bevoegdheid is voldaan. Evenmin is in geding dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Het betreffende perceel is eigendom van de gemeente Beek en alvorens eiseres kan bouwen op de betreffende locatie, zal er tevens met de gemeente een overeenkomst inzake het recht van opstal moeten worden gesloten. De gemeente Beek heeft aan het sluiten van deze overeenkomst twee voorwaarden verbonden, waarvan één luidt dat eiseres een samenwerkingsverband dient aan te gaan met de twee andere in de nabijheid van deze locatie gevestigde sportverenigingen voor wat betreft de exploitatie van de kantine. De gemeente wil daarmee de concurrentiepositie van de plaatselijke horeca beschermen. Eiseres heeft aan deze voorwaarde niet voldaan. Aan de andere voorwaarde is door eiseres wel voldaan. Verweerder heeft daarom bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 21 april 2006 besloten de vrijstelling niet te verlenen. Zonder het recht op opstal heeft eiseres immers niet de beschikking over de grond waarop zij wil bouwen en is de vrijstelling van geen betekenis, aldus verweerder. Eiseres heeft tegen deze beslissing een bezwaarschrift ingediend dat bij het thans bestreden besluit ongegrond is verklaard. Van de zijde van eiseres is in beroep aangevoerd dat de overeenkomst tot vestiging van het recht van opstal zodanig verband heeft met het besluit tot het al dan niet verlenen van de vrijstelling, dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ook van toepassing zijn op deze overeenkomst. Volgens eiseres is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en is de belangenafweging die is gemaakt met betrekking tot het sluiten van de overeenkomst onevenredig, want strijdig met het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel. De rechtbank zal, met in achtneming van het bepaalde in artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, het zijdens eiseres gestelde zo opvatten dat hiermee (kennelijk) is bedoeld te stellen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen. Dienaangaande wordt overwogen als volgt. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuur¬plan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. Ingevolge artikel 10:19 van de Awb dient een besluit dat op grond van een gedelegeerde bevoegdheid wordt genomen, het delegatiebesluit en de vindplaats daarvan te vermelden. Ingevolge artikel 3:4, eerste lid, van Awb dient een bestuursorgaan de rechtstreeks bij een besluit betrokken belangen af te wegen, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. De rechtbank dient allereerst te beoordelen of verweerder bevoegd was het bestreden besluit te nemen. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO is immers de gemeenteraad bevoegd vrijstelling te verlenen, zij het dat deze bevoegdheid kan worden gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders. Hoewel uit het bestreden besluit en de overige stukken in het dossier niet blijkt dat in het onderhavige geval de bevoegdheid tot het (al dan niet) verlenen van vrijstelling door de gemeenteraad aan verweerder is gedelegeerd, is het bestreden besluit genomen door verweerder. Ter zitting is gebleken dat bij besluit van 20 april 2000 de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling door de gemeenteraad is gedelegeerd aan verweerder (waarbij de rechtbank er van uit gaat dat - niettegenstaande de niet geheel duidelijke redactie van dit besluit - de raad ook bedoeld heeft de bevoegdheid tot het niet verlenen van vrijstelling aan verweerder te delegeren). Omdat vermelding hiervan in het bestreden besluit ontbreekt, levert dit een schending van het voorschrift van artikel 10:19 van de Awb op. Nu eiseres in haar beroepschrift aan dit punt voorbij is gegaan en ook overigens niet is gebleken dat eiseres door de schending van dit vormvoorschrift is benadeeld, ziet de rechtbank hierin, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, geen aanleiding het besluit te vernietigen. Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling overweegt de rechtbank als volgt. Voorop wordt gesteld dat, nu artikel 19, eerste lid, van de WRO een discretionaire bevoegdheid geeft aan het bestuursorgaan, de rechtbank zich terughoudend dient op te stellen bij de toetsing van het bestreden besluit. Mede gelet op het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank het bestreden besluit aldus dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de vrijstellingsprocedure weliswaar los staat van het sluiten van de overeenkomst inzake het recht van opstal, maar dat verweerder gehouden is alle bij hem bekende belangen die betrokken zijn bij het besluit af te wegen, dus in dit geval ook de belangen met betrekking tot het sluiten van de overeenkomst inzake het recht van opstal. De rechtbank merkt hierbij op dat de zaak enigszins wordt gecompliceerd door het feit dat verweerder in twee verschillende functies in dit geschil betrokken is. Verweerder heeft enerzijds de bevoegdheid vrijstelling te verlenen van het vigerende bestemmingsplan op deze locatie en anderzijds is de gemeente Beek, waarvan verweerder een orgaan is, eigenaar van de grond waarop het bouwplan geprojecteerd is. Dit brengt met zich dat verweerder, uit hoofde van het zijn van eigenaar, bekend is met feiten, omstandigheden en belangen, waarmee hij als bestuursorgaan – niet zijnde eigenaar – niet bekend zou zijn geweest. Ingevolge vaste jurisprudentie zijn civielrechtelijke belemmeringen voor de uitvoering van een bouwplan in de regel niet relevant bij het beoordelen van de vraag of een bouwvergunning behoort te worden verleend. Indien deze vergunning evenwel slechts kan worden verleend met toepassing van een bestemmingsplanvrijstelling ligt dit anders. Wanneer vast staat of er redelijkerwijs van uitgegaan moet worden dat bepaalde bouwwerkzaamheden als gevolg van civielrechtelijke belemmeringen niet zullen kunnen worden uitgevoerd, kan deze omstandigheid aanleiding geven de gevraagde medewerking te weigeren (zie in deze zin reeds de uitspraak van Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 9 maart 1984 (AB 1984, 351)). In latere jurisprudentie heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) hieraan toegevoegd dat deze belemmering ‘blijvend’ moet zijn (zie haar uitspraak van 18 september 2006, LJN: AY8893). Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak van 6 december 2006 (LJN: AZ4260) overwogen dat voor het oordeel door de bestuursrechter dat een civielrechtelijke belemmering aan de verlening van een vrijstelling in de weg staat slechts aanleiding is, wanneer zo'n belemmering een zekere evidentie heeft, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om die vraag te beantwoorden en de aanvrager van de bouwvergunning de mogelijkheid heeft dat antwoord te verkrijgen. De rechtbank is van oordeel dat bij de belangafweging in het kader van een verzoek tot verlenen van vrijstelling alleen planologische belangen een rol kunnen spelen, tenzij andere belangen rechtstreeks van invloed zijn op het besluit tot het al dan niet verlenen van vrijstelling. Voorts moet, gelet op het voorgaande, sprake zijn van een blijvende en evidente belemmering. Vast staat dat eiseres op het moment van de bezwaarschriftprocedure niet voldeed aan de voorwaarde met betrekking tot de gezamenlijke exploitatie van de kantine. Echter niet is uitgesloten dat in de toekomst door eiseres wel aan deze voorwaarde wordt voldaan of dat er andere omstandigheden zijn waardoor deze voorwaarde haar (kennelijk) voor de gemeente doorslaggevende betekenis verliest. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt door verweerder dat de huidige civielrechtelijke belemmering blijvend aan de realisering van het bouwplan in de weg staat. Het antwoord op de vraag of er sprake is van een evidente belemmering kan daarmee in het midden blijven. Het bovenstaande brengt met zich dat verweerder ten onrechte de civielrechtelijke belemmering van het niet beschikken over het recht van opstal door eiseres, heeft meegewogen in de belangenafweging in het kader van het al dan niet verlenen van vrijstelling, althans aan deze belemmering doorslaggevende betekenis heeft toegekend. In dit geval had verweerder zich dienen te beperken tot de planologische belangen en eventueel andere rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen. Dit betekent dat de motivering zoals gegeven in het bestreden besluit de beslissing niet kan dragen. De rechtbank daarom zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het in rubriek 3 vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres één punt is toegekend (voor het indienen van het beroepschrift) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Mitsdien wordt beslist als volgt. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres; 3. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 322,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de gemeente Beek aan eiseres; 4. bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2007. De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. w.g. R. Kleijkers Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.