Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3535

Datum uitspraak2007-06-11
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers06/00462
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het aanbrengen van het houten tussenschot boven het standaard in het motorrijtuig aanwezige metalen tussenschot, heeft er niet toe geleid dat er een volledige vaste wand achter de zitplaats aanwezig was omdat het houten deel van de wand op betrekkelijk eenvoudige wijze te verwijderen en weer aan te brengen valt. Het motorrijtuig dient voor de heffing van motorrijtuigenbelasting te worden aangemerkt als een personenauto.


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM Kenmerk 06/00462 uitspraak van de tweede meervoudige Belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 05/6183 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 5 oktober 2006 in het geding tussen de inspecteur en X te Y, belanghebbende. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 20 juli 2005 onder nummer 00000000.Y3.0000000 aan belanghebbende over het tijdvak 19 juni 2003 tot en met 11 mei 2005 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.674. 1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 30 september 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Bij uitspraak van 5 oktober 2006, verzonden op 9 oktober 2006, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een berekend over het verschil tussen de door belanghebbende voldane belasting en de belasting die verschuldigd is met toepassing van het tarief van een personenauto over het tijdvak 12 mei 2004 tot en met 11 mei 2005. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 2 november 2005, ingekomen op 3 november 2005. 1.3. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2007. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede namens de inspecteur P. 2. Overwegingen 2.1. De feiten Op grond van de stukken van het geding, de uitspraak van de rechtbank, en het verhandelde ter zitting stelt het Hof de volgende feiten vast. 2.1.1. Belanghebbende is sinds 19 juni 2003 houder van een motorrijtuig met kenteken AA-BB-00 (verder: het motorrijtuig). Het kentekenbewijs deel I van de auto is afgegeven op 12 mei 1987. 2.1.2. Belanghebbende heeft vanaf het begin van zijn houderschap aangifte motorrijtuigenbelasting gedaan naar het tarief voor bestelauto’s. 2.1.3. Op 22 april 2005 is bij een visuele controle door de belastingdienst volgens een daarvan gemaakte aantekening het volgende geconstateerd: “Laag schot tussen laadruimte en cabine. Motor achterin de laadruimte. Geen verhoogd dak van de laadruimte. Er moet een volledig schot aanwezig zijn tussen laadruimte en cabine.” Van de controle zijn op 13 januari 2006 twee (gelijkluidende) ambtsedige verklaringen opgemaakt door de ambtenaren die de controle hebben verricht, waarin voor zover hier van belang het volgende staat vermeld: “Op vrijdag 22 april 2005, omstreeks 12.48 uur, heb ik (…) geconstateerd dat van de weg genaamd a-straat in de gemeente Q gebruik gemaakt werd met een motorrijtuig met de volgende kenmerken (…). Als bijzonderheid werd verder geconstateerd: “Tussen de laadruimte en cabine bevond zich een laag tussenschot. Er was geen verhoogd dak van de laadruimte. De motor bevond zich achter in de laadruimte.” ” 2.1.4. Naar aanleiding van de controle is door de inspecteur het standpunt ingenomen dat het motorrijtuig ingevolge de bepalingen van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (hierna: de Wet) als een personenauto moet worden aangemerkt. Vervolgens is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd naar het verschil tussen het bedrag naar het zogenoemde bestelautotarief en het personenautotarief over de periode 19 juni 2003 tot en met 11 mei 2005. 2.1.5. In het door belanghebbende op 212 juli 2005 ingediende bezwaarschrift merkt hij onder meer het volgende op: “Zoals geconstateerd bestel bus van begin datum met geblindeerde ramen, zelfs met tussenschot. Dus waarom gekenmerkt als personen auto ???” 2.2. Het geschil In hoger beroep is in geschil of de rechtbank de na te heffen belasting terecht heeft beperkt tot een tijdvak van twaalf maanden, hetgeen de inspecteur bestrijdt. Het geschil spitst zich daarbij toe op het antwoord op de vraag of het plaatsen van een houten schot meebrengt dat er een vaste wand tussen de laadruimte en de bestuurderszitplaats aanwezig was die voldeed aan de daartoe in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, jo. artikel 3, tweede lid, onderdeel c, van de Wet gestelde eisen. 2.3. Het oordeel van de rechtbank 2.3.1. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, en heeft daartoe het volgende overwogen: “6. De rechtbank acht aannemelijk op grond van de onder 3 genoemde verklaringen en gelet op de verklaring ter zitting van eiser ( Hof: belanghebbende) dat hij in een voorkomend geval het tussenschot gedeeltelijk verwijdert in verband met het vervoeren van een steiger, dat ten tijde van de controle op 22 april 2005 niet voldaan werd aan de inrichtingseisen van een bestelauto. Op grond daarvan is verweerder terecht overgegaan tot naheffing van de te weinig te betaalde belasting. 7. Anders dan verweerder (Hof: de inspecteur) is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een constatering van een verandering als bedoeld in artikel 33, Wet Mrb. De hoedanigheid van personenauto van het onderhavige motorrijtuig is immers het gevolg van een op de dag van de controle aan het voertuig aangebrachte wijziging. Mede gelet op de foto die eiser ter zitting heeft getoond acht de rechtbank aannemelijk dat de auto van eiser in principe voldoet aan de eis dat de cabine en de laadruimte zijn afgescheiden door een volledig tussenschot. De rechtbank acht daarbij van belang de verklaring ter zitting van eiser dat in de auto toen hij deze op of omstreeks 19 juni 2003 kocht hetzelfde tussenschot aanwezig was als te zien is op de ter zitting getoonde foto. Voorts is door eiser ter zitting gemotiveerd gesteld dat de auto ook overigens voldeed aan de eisen van een bestelauto, welke stelling verweerder niet, of althans slechts in algemene bewoordingen, heeft betwist. Aan het voorgaande doet niet af de ter zitting naar voren gebrachte stelling van verweerder dat voertuigen met een bouwjaar van voor de aanscherping van de wettelijke vereisten standaard niet voldoen aan bedoelde eisen. 8. Op grond van het vorenoverwogene is de naheffingstermijn beperkt tot de in artikel 33, lid 2, Wet Mrb genoemde termijn en dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot een berekend over een termijn van vier tijdvakken van drie maanden. Het beroep is in zoverre gegrond.” 2.4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, dat aan deze uitspraak is gehecht. 2.5. Relevante bepalingen Bij de beoordeling van het geschil heeft het Hof de volgende bepalingen in aanmerking genomen. 2.5.1. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdelen b en c, van de Wet wordt onder personenauto verstaan – voor zover hier van belang – een motorrijtuig op drie of meer wielen, ingericht voor personenvervoer en wordt als bestelauto aangemerkt een motorrijtuig op drie of meer wielen niet zijnde een personenauto of een autobus, met een toegestane maximum massa van 3 500 kg of minder. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, ten eerste en ten tweede, van de Wet wordt als een personenauto mede verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen met een toegestane maximum massa van 3500 kg of minder met een laadruimte, zulks met uitzondering – voor zover hier van belang – van een motorrijtuig met een laadruimte die in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer en die, ingeval de laadruimte minder dan 25 cm hoger is dan de cabine, een lengte heeft van ten minste 125 cm en over ten minste 125 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 98 cm en van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de zitplaats is aangebracht en tenminste dezelfde hoogte heeft als de bestuurderscabine. 2.5.2. Ingevolge artikel 6 van de Wet wordt de belasting geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt. De belasting dient op aangifte te worden voldaan (artikel 14 van de Wet), waarbij krachtens artikel 17, eerste lid, van de Wet heeft te gelden dat de aanvraag om afgifte van een kentekenbewijs dan wel om wijziging van de tenaamstelling van het kentekenbewijs wordt aangemerkt als het doen van aangifte. De aangifte geldt, zolang het motorrijtuig niet van houder wisselt, voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden. 2.5.3. Op grond van artikel 33, eerste en tweede lid, van de Wet kan bij constatering van het feit dat voor een motorrijtuig geen aanvullende aangifte is gedaan in verband met een verandering aan het motorrijtuig waardoor de belasting hoger wordt, de ter zake van die verandering te weinig geheven belasting worden nageheven. De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit blijkt. 2.5.4. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) kan de inspecteur indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen. Ingevolge het derde lid van deze bepaling vervalt de bevoegdheid tot naheffing door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. 2.6. Overwegingen 2.6.1. Uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, ten tweede, van de Wet, in samenhang met artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet, volgt dat - voor zover hier van belang - onder een bestelauto wordt verstaan een motorrijtuig met een laadruimte die van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de zitplaats is aangebracht en ten minste dezelfde hoogte heeft als de bestuurderscabine. 2.6.2. Belanghebbende heeft in dit verband ter zitting verklaard dat het motorrijtuig standaard niet is voorzien van een vaste (scheidings)wand van ten minste de hoogte van de cabine, dat hij daarom boven de reeds in het motorrijtuig aanwezige metalen (scheidings)wand een houten schot heeft gemonteerd waardoor over de gehele hoogte en breedte van de cabine een wand aanwezig was, dat hij dit houten schot met meer dan 20 schroeven aan de carrosserie heeft bevestigd, dat hij daarvoor gaatjes heeft geboord in de carrosserie, dat hij in een zeer incidenteel geval zoals op 22 april 2005 het houten deel van het schot verwijderde om een steiger te kunnen vervoeren, dat met dat verwijderen ongeveer een half uur gemoeid was, en dat het motorrijtuig overigens voldoet aan alle in de Wet aan een bestelauto gestelde eisen. 2.6.3. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het motorrijtuig, gelet op de omstandigheid dat de scheidingswand niet in zijn geheel vast verbonden is met de carrosserie, niet voldoet aan de in de Wet gestelde eisen voor een bestelauto en dat geen sprake is van een verandering aan het motorrijtuig als bedoeld in artikel 33 van de Wet. 2.6.4. Uit hetgeen belanghebbende ter zitting dienaangaande heeft verklaard leidt het Hof af dat het aanbrengen van het houten tussenschot boven het standaard in het motorrijtuig aanwezige metalen tussenschot, er niet toe heeft geleid dat er een volledige vaste wand achter de zitplaats aanwezig was. Het Hof acht in dit verband met name van belang dat het houten deel van de wand op betrekkelijk eenvoudige wijze te verwijderen en weer aan te brengen valt. Dit brengt mee dat niet is voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet gestelde eisen. Het motorrijtuig dient derhalve voor de heffing van motorrijtuigenbelasting te worden aangemerkt als een personenauto en niet als een bestelauto. 2.6.5. De algemene bevoegdheid van de inspecteur de motorrijtuigenbelasting na te heffen berust op artikel 20 van de Awr. Ingevolge dit artikel kan de inspecteur de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan en die geheel of gedeeltelijk niet is betaald naheffen. Ingevolge het derde lid van dit artikel vervalt de bevoegdheid tot naheffing door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. Voor een aantal specifieke situaties zijn in de Wet ten dele van artikel 20 van de Awr afwijkende regels gegeven. In het onderhavige geval doet zich zo’n specifieke situatie niet voor. Met name doet zich niet de situatie voor dat de hoedanigheid van het motorrijtuig van personenauto het gevolg is van een op enig moment aan het motorrijtuig aangebrachte wijziging als bedoeld in artikel 33 van de Wet, nu het motorrijtuig als zodanig, dat wil zeggen met het houten tussenschot, niet voldeed aan de in de Wet aan een bestelauto gestelde eisen. De inspecteur heeft derhalve de belasting op grond van artikel 20 van de Awr over de onder 1.1. vermelde termijn kunnen naheffen. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de naheffingstermijn beperkt is tot de in artikel 33, tweede lid van de Wet genoemde termijn van vier tijdvakken van drie maanden, is het hoger beroep van de inspecteur gegrond. 2.7. Slotsom De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en dat het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard. 2.8. Proceskosten Met betrekking tot de kosten van de procedure voor het Hof en voor de rechtbank geldt dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling van een partij in de proceskosten. 3. De beslissing Het Hof: - vernietigt de uitspraak van de rechtbank; - verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, D.B. Bijl en M.E. van Hilten, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier. De beslissing is op 11 juni 2007 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.