Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3536

Datum uitspraak2007-08-10
Datum gepubliceerd2007-09-18
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/10090, 07/10091
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rechtmatig verblijf / aanspraken op grond van gemeenschapsrecht / aantonen juridische band
Eiser heeft verzocht om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van een verblijfsdocument. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat een uittreksel uit de GBA, waarin eiser als kind in gezinsverband van de verblijfgever staat vermeld, niet afdoende is om de juridische band tussen eiser en de verblijfgever aan te nemen. Een inschrijving in de GBA strekt niet tot bewijs van bepaalde familierechtelijke relaties. Geen enkele regel van het gemeenschapsrecht verzet zich tegen het vragen van een document ter nadere onderbouwing van de bedoelde juridische band. Zie daartoe onder meer artikel 10, tweede lid, onder b, van de Verblijfsrichtlijn. De omstandigheid voorts dat verweerder tussen eiser en de verblijfgever enige vorm van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft aangenomen, neemt niet weg dat daarmee nog niet vaststaat welke de tussen eiser en de verblijfgever bestaande band in gemeenschapsrechtelijke zin is. Nu de juridische band niet is aangetoond, is verweerder reeds hierom terecht tot de slotsom gekomen dat eiser geen aanspraken kan ontlenen aan het gemeenschapsrecht en derhalve niet in aanmerking komt voor afgifte van het gevraagde verblijfsdocument.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam meervoudige kamer vreemdelingenzaken voorzieningenrechter Uitspraak artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nrs.: AWB 07/10090 (beroep) AWB 07/10091 (voorlopige voorziening) V-nr.: 270.358.9361 inzake: [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1988, van Ghanese nationaliteit, wonende te Amsterdam, eiser/verzoeker, hierna: eiser, gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam, tegen: de Minister van Justitie, thans de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Bij besluit van 6 oktober 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document, als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000, waaruit zijn rechtmatig verblijf als (familielid van een) gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 5 februari 2007 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten. 2. Op 5 maart 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het bestreden besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 5 maart 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. 3. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 13 juli 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren [moeder] en [vriendin], respectievelijk moeder en vriendin van eiser, ter zitting aanwezig. 4. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna: de rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. FEITEN In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende. 1. Eiser is in januari 1999 in Nederland gearriveerd. Op 8 september 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "gezinshereniging bij moeder [moeder]". Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 26 augustus 2004. Bij besluit van 8 maart 2005 is het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen ingesteld. 2. Eisers moeder, [moeder], geboren op [geboortedatum] 1969 en van Ghanese nationaliteit, is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. 3. Eiser heeft - onder meer - een uittreksel overgelegd uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van de gemeente Amsterdam van 18 september 2006 betreffende [verblijfsgever] geboren op [geboortedatum] 1958 te Ghana, van Nederlandse nationaliteit. In dit uittreksel staat eiser als kind in gezinsverband vermeld. III. OVERWEGINGEN Ten aanzien van het beroep: 1.1. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep. 1.2. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, van de Awb dient een beroepschrift de gronden van het beroep te bevatten. Met gronden in de zin van de wet worden bedoeld de redenen die de indiener van het beroepschrift heeft om het besluit vernietigd, herroepen of gewijzigd te krijgen. 1.3. In het onderhavige geval bevat het bij brief van 5 april 2007 ingediende aanvullende beroepschrift grotendeels een woordelijke herhaling van hetgeen reeds in de gronden van het bezwaar naar voren is gebracht, en waarop verweerder in het bestreden besluit heeft gereageerd. Voor zover het aanvullend beroepschrift op andere wijze is geredigeerd dan de bij brief van 13 december 2006 ingediende gronden van bezwaar, is in ieder geval in materiële zin sprake van identieke gronden. De rechtbank stelt evenwel vast dat eiser aan het beroep tevens ten grondslag heeft gelegd dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. Hoewel eiser reeds in bezwaar heeft verzocht te worden gehoord op zijn bezwaar, vormt dit naar het oordeel van de rechtbank een grond als bedoeld in artikel 6:5 van de Awb. Betoogd wordt immers dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb is genomen, waarmee voldoende concreet is aangegeven waarom het bestreden besluit de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het beroep ontvankelijk. Zij zal derhalve overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de vorengenoemde beroepsgrond. 2. Gezien het vorenstaande is in geschil de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat in het onderhavige geval sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar en derhalve op goede gronden op basis van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van eiser heeft afgezien. In dat kader overweegt de rechtbank dat de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure vormt. Van het horen kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. 3.1. Verweerder heeft aan de afwijzing van de onderhavige aanvraag, mede gezien de ter zitting gegeven toelichting, primair ten grondslag gelegd dat de juridische band tussen de verblijfgever, de heer [verblijfgever], en eiser niet is aangetoond en dat eiser reeds om die reden geen aanspraken kan ontlenen aan het gemeenschapsrecht. Aan het door eiser overgelegde uittreksel uit de GBA van Amsterdam van 18 september 2006 komt in dit verband geen betekenis toe, nu dit uittreksel niets vermeldt over de juridische band tussen de heer [verblijfgever] en eiser, aldus verweerder. 3.2. Eiser heeft dit standpunt bestreden en heeft in bezwaar gesteld dat de familierechtelijke betrekking tussen eiser en de heer [verblijfgever] genoegzaam vast staat. Eiser is door de heer [verblijfgever] erkend en is om die reden opgenomen in de GBA. Er bestaat volgens eiser geen noodzaak noch een op het gemeenschapsrecht gebaseerde bevoegdheid om ter onderbouwing van de juridische band tussen eiser en de heer [verblijfgever] nadere, juridische stukken op te vragen. Het gemeenschapsrecht verlangt enkel dat de familierechtelijke relatie aannemelijk wordt gemaakt. 3.3. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser voor het nemen van het primaire besluit bij brief van 8 september 2006 heeft verzocht bewijsstukken van de juridische band tussen de heer [verblijfgever] en eiser over te leggen. Daarbij heeft verweerder vermeld dat de juridische band met officiële documenten dient te worden aangetoond en dat dit kan aan de hand van een geboorteakte, een familieboekje of een voogdijverklaring. Hierop heeft eiser het eerder genoemde uittreksel uit de GBA van 18 september 2006 overgelegd. In het primaire besluit heeft verweerder dit document niet afdoende geacht om de juridische band tussen eiser en de heer [verblijfgever] aan te nemen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit standpunt terecht heeft ingenomen. Een inschrijving in de GBA strekt niet tot bewijs van bepaalde familierechtelijke relaties. Niet gebleken is dat voor een vermelding als kind in gezinsverband in de GBA een akte van erkenning als kind een vereiste is. Het feit dat in het onderhavige geval geen officieel document is overgelegd ter onderbouwing van de juridische band tussen eiser en de heer [verblijfgever] kan derhalve niet worden ondervangen door de overlegging van het eerdergenoemde GBA-uittreksel. 3.4 Het standpunt van eiser dat verweerder niet meer documenten had mogen verlangen van eiser ter onderbouwing van de juridische band deelt de rechtbank niet. Geen enkele regel van het gemeenschapsrecht verzet zich tegen het vragen van een document ter nadere onderbouwing van de bedoelde juridische band. De rechtbank acht zich gesterkt in dit oordeel door hetgeen is bepaald in artikel 10 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Verblijfsrichtlijn). In het tweede lid van het bedoelde artikel is immers, onder b, opgenomen dat de lidstaten voor de afgifte van de verblijfskaart overlegging verlangen van een document waaruit de verwantschap of het bestaan van een geregistreerd partnerschap blijkt. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat het door verweerder hieromtrent gehanteerde beleid, zoals opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000, als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt, wordt dit, gelet op het vorenstaande, niet gevolgd. 3.5. Ten slotte, voor zover eiser heeft willen betogen dat het bestaan van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) maakt dat eiser als familielid in gemeenschapsrechtelijke zin dient te worden aangemerkt, volgt de rechtbank hem niet. De omstandigheid dat verweerder tussen eiser en de heer [verblijfgever] enige vorm van familie- en gezinsleven in voornoemde zin heeft aangenomen, neemt niet weg dat daarmee nog niet vaststaat welke de tussen eiser en de heer [verblijfgever] bestaande band in gemeenschapsrechtelijke zin is. Dit is immers relevant voor de vraag of eiser aan het gemeenschapsrecht een recht op verblijf kan ontlenen. In dit verband is van belang artikel 2, in het bijzonder onder c, van de Verblijfsrichtlijn, waarin nader wordt geduid wat onder "familielid" in gemeenschapsrechtelijke zin wordt verstaan. Dit gemeenschapsrechtelijke begrip is beperkter van aard dan en komt derhalve niet overeen met het begrip familie- en gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM, en zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. 4. Nu de juridische band tussen eiser en de heer [verblijfgever] niet is aangetoond, is verweerder reeds hierom terecht tot de slotsom gekomen dat eiser geen aanspraken kan ontlenen aan het gemeenschapsrecht en derhalve niet in aanmerking komt voor afgifte van het gevraagde verblijfsdocument. Een beoordeling van het beroep van eiser op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM en op diverse bepalingen van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind kan derhalve achterwege blijven, nu deze beoordeling nimmer zal kunnen leiden tot hetgeen eiser heeft verzocht, namelijk de afgifte van een verblijfsdocument waaruit zijn verblijfsrecht als familielid van een gemeenschapsonderdaan blijkt. De bedoelde verdragen missen derhalve in dit kader zelfstandige betekenis. 5. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond was en dat daarover redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was. Eisers beroepsgrond dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb slaagt dan ook niet. Het bestreden besluit kan derhalve de rechterlijke toets doorstaan en het beroep zal ongegrond worden verklaard. Hetgeen meer of anders is aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening: 6. Aan de orde is verder de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 7. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist. Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening: 8. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. IV. BESLISSING De rechtbank in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 07/10090: - verklaart het beroep ongegrond. De voorzieningenrechter in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 07/10091: - wijst het verzoek af. Deze uitspraak is gedaan op 10 augustus 2007 door mr. G.S. Crince le Roy, voorzitter en voorzieningenrechter, en mrs. K. Mans en H.J.M. Baldinger, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De voorzitter, Afschrift verzonden op: Conc.: SaS Coll: D: B Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.