Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3540

Datum uitspraak2007-08-31
Datum gepubliceerd2007-09-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1057 WAO en 07/2402 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/1057 WAO en 07/2402 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 januari 2005, 04/1904 (hierna: de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 31 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 21 maart 2005 heeft mr. L van Etten, kantoorgenoot van mr. van Willigen, doen weten dat zij verder als gemachtigde optreedt. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Laatstgenoemde gemachtigde heeft een rapport van 28 juni 2005 van M. Kazemier, psychiater, ingezonden. Bij brief van 7 februari 2007 heeft het Uwv op verzoek van de Raad een ontbrekend stuk ingezonden en tevens het commentaar van J.A.M.M. Sijben, bezwaarverzekeringsarts, op het rapport van M. Kazemier voornoemd. Op 21 maart 2007 heeft J. Kijvekamp, bezwaararbeidsdeskundige, een nader rapport uitgebracht, waarin deze mede naar aanleiding van het laatstgenoemde rapport van de bezwaarverzekeringsarts concludeert dat enkele voorheen voor appellante geschikt geachte functies moeten vervallen, zodat het aan appellante toe te rekenen verlies aan verdiencapaciteit niet langer op minder dan 15%, maar op 21,3% valt te stellen. Het Uwv heeft dit rapport bij brief van 5 april 2007 naar de Raad gezonden. Het Uwv heeft bij besluit van 20 april 2007 (hierna: het bestreden besluit 2) aan appellante (alsnog) met ingang van 23 november 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2007. Namens appellante is mr. Van Etten voornoemd verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mevr. mr. M.M.J.G. Budel. II. OVERWEGINGEN Appellante, werkzaam als schoonmaakster laatstelijk voor 36 uur per week, heeft zich op 22 november 2002 ziek gemeld in verband met schouderklachten alsmede klachten van psychische aard. Naar aanleiding van rapportages van de verzekeringsarts W.M. van der Boog van 1 september 2003, welke arts de voor appellante geldende beperkingen heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), en van de arbeidsdeskundige, heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2003 geweigerd appellante per 23 november 2003 een WAO- uitkering toe te kennen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid valt te stellen op minder dan 15%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In het kader daarvan is een brief van 16 mei 2004 van A. Withaar, de behandelend psychiater van appellante, ingezonden. Na advies van de bezwaarverzekeringsarts Sijben voornoemd en van de bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van 13 juli 2004 (hierna: het bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Namens appellante is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1. Daarbij is onder andere aangevoerd dat het Uwv te geringe dan wel te weinig medische beperkingen in aanmerking heeft genomen en dat appellante in verband daarmee de voor haar geselecteerde functies niet kan uitoefenen. Ook is ten onrechte geen urenbeperking toegepast: appellante meent dat zij te weinig energie heeft om naast het eventueel verrichten van fulltime arbeid ook nog de zorg voor haar gezin (volledig) op zich te kunnen nemen. Tevens zijn twee brieven van A. Withaar voornoemd in geding gebracht. Ook zijn bezwaren aangevoerd tegen het in aanmerking genomen maatmanloon. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer geoordeeld, dat het Uwv met recht geen aanleiding heeft gezien tot het stellen van een urenbeperking. Tevens heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 1 onderschreven. In hoger beroep zijn namens appellante voornamelijk de eerder aangevoerde grieven herhaald met name onder verwijzing naar het reeds genoemde rapport van M. Kazemier voornoemd. De Raad oordeelt als volgt. Met betrekking tot bestreden besluit 1: Nu namens appellante is verzocht om vergoeding van schade heeft zij belang behouden bij een beoordeling van het bestreden besluit 1. Nu ook het Uwv dit besluit kennelijk niet langer meer juist acht, bestaat er voldoende aanleiding om het beroep daartegen gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen. Ook de aangevallen uitspraak waarbij het beroep ongegrond is verklaard, komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beide instanties terzake van verleende rechtsbijstand, te begroten op € 644,-- in eerste aanleg en € 644,-- in hoger beroep. Tevens dient het Uwv het betaalde griffierecht in beide instanties te vergoeden ten bedrage van € 37,-- in eerste aanleg en € 102,-- in hoger beroep. Met betrekking tot de gevorderde schade op grond van artikel 8:73 van de Awb merkt de Raad op dat het niet langer handhaven van het bestreden besluit 1 in dit geval meebrengt dat de rente over de na te betalen WAO-uitkering voor vergoeding in aanmerking komt. Voor de wijze waarop het Uwv deze rente dient te berekenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB 1495, JB 1995/314. Met betrekking tot bestreden besluit 2: Nu laatstgenoemd besluit wijziging brengt in het bestreden besluit 1 terwijl daarmee niet (geheel) aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen, zal de Raad met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb in deze procedure tevens een oordeel uitspreken over het bestreden besluit 2. De psychiater M. Kazemier heeft in diens rapport onder andere geconcludeerd dat ten aanzien van appellante sprake is van moeheid, slaapstoornissen en een recidiverende depressie, die nog niet volledig in remissie is. De grootste beperking die daaruit voortvloeit is de snel optredende vermoeidheid; nu appellante wel al halve dagen werkt, maar nog geen sprake is van een volledige remissie, lijkt een volledige dagtaak, naar het oordeel van deze deskundige, voorlopig nog te veel. Daarnaast is er op de peildatum 23 november 2003 sprake van meer uitgebreide beperkingen, met name wat betreft concentratie, voorspelbaarheid van taken, stressgevoeligheid en conflicthantering. De bezwaarverzekeringsarts Sijben voornoemd heeft gevraagd naar een reactie op dit rapport, gesteld dat de conclusie van Kazemier geheel in de lijn ligt van zijn eigen bevindingen en dat ook hij appellante niet volledig belastbaar acht naast de belasting van gezin en huishouden. Vervolgens heeft hij enkele specifieke beperkingen, aangegeven door Kazemier, overgenomen in een nieuwe FML. De Raad acht voldoende redenen aanwezig om het oordeel van M. Kazemier, wiens oordeel deugdelijk is gemotiveerd en gesteund wordt door de informatie van de behandelend psychiater van appellante, te volgen in elk geval voor zover hij althans op de datum in geding het volledig belasten van appellante met arbeid nog te hoog gegrepen acht. De Raad acht de argumentatie van de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv om wel een aantal (andere) door Kazemier genoemde beperkingen over te nemen, maar niet de urenbeperking, onvoldoende. Dit betekent, dat het bestreden besluit 2 berust op een onvoldoende deugdelijke medische grondslag. Nu dit besluit reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt, behoeven de overige grieven van appellante, voor zover in hoger beroep gehandhaafd, geen bespreking meer. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit 2 voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De namens appellante verzochte vergoeding van de kosten samenhangend met het uitbrengen van het rapport door Kazemier, ten bedrage van € 750,-- komt voor toewijzing in aanmerking. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Met betrekking tot het bestreden besluit 1: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt bestreden besluit 1; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante ten bedrage van in totaal € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht in beide instanties aan appellante vergoedt, ten bedrage van in totaal € 139,--. Met betrekking tot het bestreden besluit 2: Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit 2; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante ten bedrage van € 750,--. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en H. Bolt en J. Riphagen als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) W. Altenaar. JL