Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3543

Datum uitspraak2007-08-31
Datum gepubliceerd2007-09-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4363 WAO en 06/943 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/4363 WAO en 06/943 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 6 juni 2005, 04/1813 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 31 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank Alkmaar heeft stukken aan de Raad doen toekomen, te weten een door het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 19 januari 2006 en een namens appellant tegen dat besluit bij die rechtbank ingediend beroepschrift, gedateerd 31 januari 2006. Het Uwv heeft de onderliggende stukken van genoemd besluit ingezonden. Vervolgens heeft het Uwv een nader rapport van zijn bezwaararbeidsdeskundige aan de Raad doen toekomen. Namens appellant is nadere informatie verstrekt. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2007. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. De Raad is tot de conclusie gekomen dat het vooronderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee het onderzoek is heropend. De Raad heeft het hiervoor vermelde beroepschrift – alsnog – aan het Uwv toegezonden en het Uwv in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren. Bij schrijven van 15 mei 2007 heeft het Uwv op genoemd beroepschrift gereageerd met een arbeidskundig rapport van 11 mei 2007. Namens appellant zijn nadere stukken in het geding gebracht, waarop van de zijde van het Uwv is gereageerd met een nader arbeidskundig rapport van 3 juli 2007. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 juli 2007. Appellant is wederom met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vork. II. OVERWEGINGEN Appellant, afgestudeerd in bedrijfseconomie, is in december 2002 wegens surmenage- en vermoeidheidsklachten uitgevallen voor zijn in een voltijdse omvang in dienst van Corus Staal BV verrichte werkzaamheden als internal auditor. De verzekeringsarts heeft diverse beperkingen vastgesteld, waarna de arbeidsdeskundige tot de conclusie is gekomen dat appellant, gegeven die beperkingen, nog volledig geschikt is te achten voor de eigen maatgevende werkzaamheden. In lijn hiermee is appellant bij besluit van 7 november 2003 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat hij vanaf 12 december 2002 (lees: 12-12-2003) niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van de wet. In bezwaar is onder meer een schrijven ingebracht van appellants behandelend psychiater C.F. Aalbersberg, waarin deze aangeeft dat bij appellant sprake is van een chronisch vermoeidheidssyndroom, ontstaan na een klassieke burnout. De bezwaarverzekeringsarts heeft aanleiding gevonden appellant te doen onderzoeken door de zenuwarts/neuroloog/psychiater C.J.F. Kemperman. In zijn mede namens de psycholoog E.F. Balder opgestelde expertiserapport van 7 juni 2004 komt deze arts tot de conclusie dat bij appellant sprake is van “een aanpassingsstoornis n.a.o. met in de D.D. een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, geënt op een dieper gelegen persoonlijkheidsstoornis met vooral cluster B en C trekken”. Hij heeft diverse beperkingen voor appellant van toepassing geacht, in het bijzonder met betrekking tot diens persoonlijk en sociaal functioneren. Een urenbeperking valt volgens Kemperman vanuit psychiatrisch terrein niet te beredeneren, mits een functie voldoet aan het beperkingenprofiel. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich met de bevindingen en conclusies van Kemperman geheel kunnen verenigen. De door Kemperman genoemde beperkingen stemmen volgens de bezwaarverzekeringsarts voor een belangrijk deel, maar niet volledig, overeen met de door de primaire verzekeringsarts aangegeven beperkingen, in verband waarmee de bezwaarverzekeringsarts de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft aangevuld conform het door Kemperman opgestelde beperkingenprofiel. Naar het oordeel van de bezwaararbeidsdeskundige is appellant, uitgaande van de aldus aangescherpte FML, onverminderd geschikt te achten voor de eigen maatgevende werkzaamheden. Hierop heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 25 augustus 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen. De rechtbank heeft daarbij met name laten wegen dat de bezwaarverzekeringsarts de door Kemperman aangegeven beperkingen volledig heeft overgenomen en dat de eigen opvatting van appellant – dat hij aanzienlijk meer beperkt is – niet met medische stukken is onderbouwd. De rechtbank heeft niettemin het besluit van 25 augustus 2004 niet in stand gelaten, daar zij van oordeel was dat de arbeidskundige grondslag ervan niet zorgvuldig en niet deugdelijk is te achten. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat geen onderzoek is gedaan naar de exacte aard en belasting van het eigen werk van appellant, zodat – in het bijzonder in het licht van de voor appellant ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van toepassing geachte beperkingen - niet valt vast te stellen of de belasting in dat eigen werk binnen de voor appellant aangegeven mogelijkheden blijft. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de accordering door de rechtbank van de medische grondslag van het besluit van 25 augustus 2004. Hij houdt staande als gevolg van zijn ernstige vermoeidheidsklachten en zijn cognitieve klachten in het geheel geen benutbare mogelijkheden meer te hebben tot het verrichten van inkomensvormende arbeid. Het Uwv heeft in de vernietiging van het besluit berust en heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nader besluit, gedateerd 19 januari 2006, genomen op het bezwaar van appellant, hierna verder aan te duiden als het bestreden besluit. Blijkens de daaraan ten grondslag liggende rapporten, gaat het Uwv thans ervan uit dat appellant niet langer geschikt is te achten voor het eigen werk, maar nog wel in staat is tot het verrichten van diverse andere werkzaamheden, als verbonden aan door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Het daaraan te ontlenen verdienvermogen leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit, overeenkomend met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Bij laatstbedoeld besluit is appellant met ingang van 24 december 2003 alsnog in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar evenvermelde mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft naast zijn hiervoor vermelde medische grieven als nieuwe grief naar voren gebracht dat het bij de bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid in aanmerking genomen maatgevende inkomen onjuist is berekend. In dit verband heeft hij gesteld dat hij voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid overwerk heeft verricht, waarvan de verdiensten ook nog in de berekening van het maatmaninkomen zouden dienen te worden betrokken. De Raad stelt voorop dat het bestreden besluit, waarmee aldus niet volledig is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige procedure dient te worden betrokken. De grieven van appellant zullen worden beoordeeld in het kader van de beoordeling van het bestreden besluit, waarbij de Raad opmerkt dat het bestreden besluit op dezelfde medische grondslag is gestoeld als het besluit van 25 augustus 2004. Appellant heeft niet langer belang bij een beoordeling van het oordeel van de rechtbank over laatstgenoemd besluit, in verband waarmee het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De Raad ziet de grieven van appellant met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit in navolging van de rechtbank geen doel treffen. De Raad laat daarbij, eveneens gelijk de rechtbank, in het bijzonder wegen dat de voor appellant uiteindelijk van toepassing geachte beperkingen tot stand zijn gekomen mede op basis van de onderzoeksbevindingen en conclusies van de zenuwarts/neuroloog/psychiater Kemperman. De Raad heeft geen grond om het onderzoek door die arts niet als voldoende diepgaand of anderszins als niet voldoende zorgvuldig aan te merken. De Raad is voorts van oordeel dat Kemperman zijn conclusies op inzichtelijke en overtuigende wijze en aan de hand van relevante medische inzichten heeft onderbouwd. Niet zonder belang acht de Raad voorts dat Kemperman kennis heeft genomen van de informatie van de behandelend psycholoog en psychiater van appellant maar daarin geen reden heeft gezien voor een andersluidend oordeel. Alle door Kemperman ten aanzien van appellant vastgestelde beperkingen zijn, als hiervoor reeds vermeld, door de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv overgenomen. Mede in het licht hiervan is niet kunnen blijken van objectief-medische aanknopingspunten voor nog andere en/of meer beperkingen. Daarbij tekent de Raad aan dat appellant, zoals zijn gemachtigde ook zelf expliciet heeft onderkend, ook in hoger beroep niet erin geslaagd is zijn eigen opvatting dat hij veel ernstiger beperkt is en dat hij als gevolg van zijn vermoeidheid en cognitieve problemen in het geheel niet meer kan werken, nader met medische gegevens te onderbouwen. Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van appellant juist zijn gewaardeerd, staat voor de Raad tevens genoegzaam vast dat appellant op de datum in geding in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de als voor hem passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies. Van de zijde van het Uwv is bij monde van zijn bezwaararbeidsdeskundige voldoende toegelicht waarom de belasting van die functies binnen de mogelijkheden van appellant blijft. De grief van appellant met betrekking tot het bij de schatting in aanmerking genomen maatmaninkomen slaagt evenmin. De Raad is met de bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv van oordeel dat op basis van de voorliggende gegevens, daarbij inbegrepen de in hoger beroep van de zijde van appellant nog nader ingezonden loongegevens, niet kan worden vastgesteld dat ten tijde van belang sprake is geweest van door appellant tegen betaling verricht overwerk. Ook met betrekking tot deze grief geldt aldus dat appellant niet erin geslaagd is zijn eigen opvatting aan de hand van toereikende gegevens aannemelijk te maken. De Raad komt tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep, voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en H. Bolt en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) W. Altenaar. JL