Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3554

Datum uitspraak2007-09-14
Datum gepubliceerd2007-09-14
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR06/072HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Familierecht; wijziging tussen voormalige echtelieden bij echtscheidingsconvenant afgesproken partner- en kinderalimentatie (zonder niet-wijzigingsbeding); wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW, maatstaf.


Uitspraak

14 september 2007 Eerste Kamer Rek.nr. R06/072HR RM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. F.M. Ruitenbeek-Bart, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1. Het geding in feitelijke instanties Bij verzoekschrift gedateerd 4 maart 2005 heeft de man de rechtbank Utrecht verzocht de bij het echtscheidingsconvenant van 4 februari 2004 vastgestelde partner- en kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2005, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum, te wijzigen in die zin dat de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw op nihil wordt gesteld en de bijdrage van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen op een bedrag van € 185,-- per maand per kind. De vrouw heeft het verzoek bestreden. De rechtbank heeft bij beschikking van 20 juli 2005 het verzoek van de man niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij beschikking van 9 maart 2006 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen zijn op 18 april 1998 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, het eerste op [geboortedatum] 1999 en het tweede op [geboortedatum] 2001. Het huwelijk is op 11 mei 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 maart 2004 in de registers van de burgerlijke stand. (ii) Bij de echtscheidingsbeschikking is, overeenkomstig het door partijen op 4 februari 2004 opgemaakte echtscheidingsconvenant, onder meer een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 1.670,-- per maand, alsmede een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 475,-- per kind per maand. 3.2 De man heeft de rechtbank verzocht met ingang van 1 januari 2005 de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op € 185,-- per kind per maand. Volgens de man is sprake van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 BW. Hij heeft daartoe aangevoerd, voorzover in cassatie van belang, dat uit de relatie met zijn nieuwe partner op [geboortedatum] 2004 een zoon, [de zoon], is geboren. Omdat deze nieuwe partner fulltime studeert en geen inkomen heeft, moet de man kosten voor kinderopvang maken, terwijl hij voorts minder is gaan werken om voor zijn zoon te zorgen. Volgens de man is met deze omstandigheden, die zijn draagkracht hebben verminderd, bij de onderhandelingen over het echtscheidingsconvenant uitdrukkelijk geen rekening gehouden. De rechtbank heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op de grond dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, omdat de man ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant de door hem genoemde omstandigheden kon voorzien. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen: "4.5. De man stelt voorts dat hij de zwangerschap tijdens de onderhandelingen met de vrouw - op advies van de door partijen ingeschakelde mediator - niet aan de orde heeft gesteld; de geboorte was vanwege eerdere afgebroken zwangerschappen van zijn nieuwe partner zodanig onzeker, dat daarmee geen rekening kon worden gehouden. De vrouw voert aan dat zij bij het aangaan van het convenant (wel) van de zwangerschap op de hoogte was en dat partijen met die zwangerschap (kennelijk) geen rekening hebben willen houden. Het hof oordeelt als volgt. Veronderstellenderwijs aangenomen dat de man geen melding heeft gemaakt van de zwangerschap, dan is het zijn (bewuste) keuze geweest de financiële gevolgen van een eventuele geboorte niet met de vrouw te bespreken. In dat licht bezien moet de onderhavige wijziging van omstandigheden, te weten de geboorte van [de zoon], voor rekening van de man worden gelaten. De reden voor het niet meedelen van de zwangerschap aan de vrouw, wat daar verder van zij, doet daarbij niet ter zake. Derhalve is ook in zoverre van wijziging van omstandigheden rechtens geen sprake. 4.6. Hoewel vaststaat dat de man thans kosten heeft in verband met de opvang van [de zoon] en dat zijn inkomen als gevolg van ouderschapsverlof is gedaald, is het hof van oordeel dat deze omstandigheden, in het licht van de vorenomschreven omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet met zich brengen dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten." 3.3 Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 4.5. Het klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat voor toepassing van art. 1:401 lid 1 BW niet van belang is of de gewijzigde omstandigheid waarop een beroep wordt gedaan, voorzienbaar was, maar dat bepalend is of de desbetreffende omstandigheid in het echtscheidingsconvenant is verdisconteerd. Het hof, dat veronderstellenderwijs heeft aangenomen dat de man ten tijde van de onderhandelingen geen melding heeft gemaakt van de zwangerschap, heeft overwogen dat het de bewuste keuze van de man is geweest de financiële gevolgen van een eventuele geboorte niet met de vrouw te bespreken, en dat derhalve rechtens geen sprake is van een wijziging van omstandigheden. Deze overweging berust kennelijk op de rechtsopvatting dat een wijziging van omstandigheden die ten tijde van de aan de totstandkoming van het convenant voorafgaande onderhandelingen voorzienbaar was, geen wijziging van omstandigheden kan opleveren als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW. Die opvatting is evenwel onjuist. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW is immers niet van belang of die omstandigheden bij het aangaan van de overeenkomst bekend dan wel voorzienbaar zijn geweest, maar of daarmee destijds zodanig rekening is gehouden dat zij geacht moeten worden aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen (vgl. HR 12 sept. 1997, nr. 8927, NJ 1997, 733). De klacht is dus terecht voorgesteld. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling. 3.4 Onderdeel 2, dat is gericht tegen rov. 4.6, klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat voor toepassing van een beroep op art. 1:401 lid 1 BW voldoende is dat de overeengekomen alimentatie als gevolg van een wijziging van omstandigheden niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Ook deze klacht is gegrond. Het hof heeft bij zijn oordeel dat het verzoek van de man slechts toewijsbaar is wanneer de omstandigheden waarop de man zich beroept, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten, niet de juiste maatstaf aangelegd. In een geval als het onderhavige, waarin partijen in het convenant geen beding van niet-wijziging hebben opgenomen en waarin zij evenmin bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, is op grond van art. 1:401 lid 1 BW plaats voor een aanpassing zodra de overeengekomen alimentatie door een wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De motiveringsklacht behoeft gelet op het hiervoor overwogene geen behandeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 9 maart 2006; verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage. Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 september 2007.