Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3559

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-09-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7387 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing van het verzoek om herziening besluit burgeroorlogsgetroffene.


Uitspraak

06/7387 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], (hierna: appellant) en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 30 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 16 november 2006, kenmerk JZ/070/2006 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2007. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN In januari 1998 heeft appellant bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van een periodieke uitkering. Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 29 januari 1999, op de grond dat bij appellant geen sprake is van blijvende lichamelijke en/of psychische invaliditeit in de zin van de Wet. Dit besluit is genomen in overeenstemming met een, mede op een psychiatrische expertise berustend, medisch advies van de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad, de arts A.J. Maas, primair inhoudende - voorzover nu nog van belang - dat tussen de psychische klachten van appellant en de door hem gestelde oorlogscalamiteiten geen causaal verband bestaat. Het tegen genoemd besluit ingediende bezwaarschrift heeft appellant ingetrokken, zodat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. In april 2005 heeft appellant - die inmiddels bij besluit van 2 augustus 2002 was erkend als getroffene door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Wet - bij verweerster nogmaals een aanvraag ingediend om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering ingevolge de Wet. Hiertoe heeft appellant, onder verwijzing naar de eerder al gestelde oorlogsgebeurtenissen, vooral aangevoerd dat zijn daaruit voort-vloeiende psychische klachten inmiddels zijn toegenomen. Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 2 december 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond - kort samengevat - dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot herziening van het over de eerdere aanvraag van appellant genomen besluit van 29 januari 1999. De Raad overweegt het volgende. De hiervoor genoemde aanvraag van april 2005 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluit van 29 januari 1999. Blijkens de door en namens appellant op die aanvraag gegeven toelichting strekt die aanvraag er in wezen immers toe om verweerster te bewegen terug te komen van haar aan dat besluit ten grondslag liggende primaire opvatting dat geen causaal verband bestaat tussen de psychische klachten van appellant en de gestelde oorlogsgebeurtenissen. Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen meebrengt dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. De Raad moet vaststellen dat appellant bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, in feite heeft herhaald hetgeen hij reeds ter ondersteuning van zijn eerdere aanvraag had aangevoerd. Appellant heeft zijn herzieningsverzoek ook niet vergezeld doen gaan van medische of andere gegevens die nog niet bij verweerster bekend waren en op de onderhavige kwestie een nieuw licht werpen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan. Ook overigens is uit hetgeen is aangevoerd niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2007. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) J.P. Schieveen. HD 30.07