Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3560

Datum uitspraak2007-07-31
Datum gepubliceerd2007-09-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3776 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade.


Uitspraak

04/3776 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K Met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in zake het verzoek om vergoeding van schade en proceskosten van: [verzoeker] (hierna: verzoeker), ten laste van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 31 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2004, 03/3022, gewezen in een geding tussen hem en het Uwv met betrekking tot de toepassing van Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij brief van 11 april 2006 heeft verzoeker het hoger beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van schade en vergoeding van proceskosten, zoals eerder toegelicht in een brief van 17 februari 2006. Bij brief van 15 augustus 2006 heeft het Uwv op de brieven van verzoeker gereageerd. Het onderzoek ter zitting door een enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 21 november 2006. Verzoeker is verschenen met zijn partner [naam partner]. Het Uwv heeft, zoals tevoren was bericht, zich niet doen vertegenwoordigen. Na het onderzoek ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. De enkelvoudige kamer van de Raad heeft vervolgens besloten de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de Raad. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2007. Verzoeker is verschenen met zijn partner [naam partner]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker. II. OVERWEGINGEN 1. Vergoeding van proceskosten. Indien en voor zover verzoeker heeft beoogd met toepassing van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een veroordeling in de proceskosten te bewerkstelligen in verband met gemaakte kosten in andere procedures dan die, welke is geëindigd met de intrekking van het hoger beroep, moet dit verzoek worden afgewezen. Artikel 8:75a van de Awb maakt uitsluitend vergoeding van proceskosten mogelijk voor de procedure die is geëindigd met de intrekking van het hoger beroep bij brief van 11 april 2006. In die brief van 11 april 2006 heeft verzoeker aangegeven dat tot dan toe in die procedure geen kosten waren gemaakt die als proceskosten kunnen worden aangemerkt. Verzoeker heeft evenwel ter zitting van de Raad verzocht om vergoeding van proceskosten, bestaande uit reiskosten. De Raad zal aan dat verzoek voldoen voor zover het betreft de reiskosten van verzoeker. De Raad acht niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid ter zitting van verzoekers partner als begeleider op medische gronden noodzakelijk was. De Raad ziet derhalve termen om op grond van artikel 8:75 en artikel 8:75a van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 28,56 voor reiskosten om de zittingen van de Raad bij te wonen. Voor zover verzoeker om vergoeding heeft verzocht van kosten, gemaakt in verband met de bezwaarschriftprocedure, stelt de Raad vast dat verzoeker niet vóór het nemen van de beslissing op bezwaar om de vergoeding van die kosten heeft verzocht, zodat deze kosten, gelet op artikel 7:15, tweede en derde lid van de Awb, thans niet kunnen worden toegewezen. 2. Vergoeding van schade. Art. 8:73 van de Awb kan niet worden aangegrepen om vergoeding van proceskosten of griffierecht te verkrijgen die niet op basis van art. 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad overweegt dat proceskosten en griffierecht weliswaar als schade zijn aan te merken, maar dat de wetgever voor deze schadeposten een als lex specialis aan te merken regeling heeft getroffen in art. 8:75 van de Awb. Als uitgangspunt heeft hier derhalve te gelden dat al hetgeen verzoeker aan materiële schade claimt en dat bestaat uit kosten gemaakt in verband met het voeren van (andere) procedures, niet met toepassing van artikel 8:73a en artikel 8:73 van de Awb kan worden vergoed. Wat betreft de geclaimde kosten in verband met procedures bij het Medisch Tuchtcollege tegen een verzekeringsarts van het Uwv en een door het Uwv ingeschakelde medisch specialist overweegt de Raad dat het gaat om tuchtrechtelijke klachten tegen de betrokken artsen in verband met onprofessioneel handelen, waarin het Uwv geen partij was. Niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat het gestelde onprofessioneel handelen van de betrokken artsen mede de oorzaak ervan is geweest dat het door verzoeker aangevochten besluit onrechtmatig is gebleken. Verzoeker en het Uwv zijn het erover eens dat verzoeker op wettelijke rente over de achterstallige uitkering ingevolge de WAO aanspraak kan maken als schadevergoeding bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. De Raad zal daarom het Uwv tot betaling van die vergoeding veroordelen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan verzoeker toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314. De schade in de opbouw van verzoekers Premiespaarplan bij Loyalis kan niet anders worden gezien dan als schade die is veroorzaakt doordat het Uwv niet op tijd de juiste uitkering heeft uitbetaald. In de lijn van zijn jurisprudentie, verwezen wordt onder meer naar de uitspraak van de Raad van 17 augustus 1999, LJN AA5045, overweegt de Raad dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor een zelfstandige vergoeding van deze schade naast de vergoede wettelijke rente geen plaats is. De omstandigheid dat aan verzoeker op enig moment achteraf gezien onverschuldigd uitkering is uitbetaald en verzoeker wordt gehouden het bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering terug te betalen, ziet de Raad niet als in het kader van het voorliggende geding geleden schade aan de kant van verzoeker. Het feit dat verzoeker, naar hij stelt, in de gerechtvaardigde verwachting verkeerde dat de aan hem uitbetaalde uitkering reeds met de aan hem nabetaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering was verrekend, maakt dat naar het oordeel van de Raad niet anders. Ter zake van de door verzoeker verzochte schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951,154; 1990, 156 (EVRM), oordeelt de Raad als volgt. De Raad stelt vast dat de totale duur van de procedure, te rekenen vanaf 19 juni 2002 tot 31 juli 2007, de datum waarop de onderhavige uitspraak wordt gedaan, zodanig lang is, te weten: ruim vijf jaar en één maand, dat de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden, waarbij in aanmerking is genomen dat deze zaak niet als complex is aan te merken en in de opstelling van verzoeker geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. De Raad wijst er daarbij op dat die termijn niet is geeïndigd met de intrekking van het hoger beroep op 11 april 2006, maar eerst door deze uitspraak van de Raad. Indien wordt vastgesteld dat de totale duur van de procedure van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 van het EVRM is overschreden en dat deze overschrijding geheel of gedeeltelijk een gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan, dient op het daartoe strekkende verzoek te worden beoordeeld of er termen zijn om verzoeker voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen. Tussen partijen is niet in geding dat het aandeel van het bestuursorgaan in de procedure ruim 14 maanden bedraagt, hetgeen de Raad een zodanig lange termijn acht dat aanleiding bestaat tot toekenning van vergoeding van immateriële schade. Voor de toekenning van vergoeding van immateriële schade zijn dan termen aanwezig als op grond van het met de procedure gemoeide belang en de overige feiten en omstandigheden van het geval aannemelijk is dat de belanghebbende als gevolg van de duur van de procedure daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan. In een dergelijke situatie dient naar het oordeel van de Raad, ook als er geen sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de andere persoonlijkheidsrechten van de belanghebbende, een bedrag ter vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende te worden toegekend ten laste van een door de bestuursrechter aan te wijzen rechtspersoon. De Raad acht het aannemelijk dat verzoeker als gevolg van de lange duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan, nu niet is gebleken van concrete omstandigheden die aanleiding vormen om te twijfelen aan de vooronderstelling dat in geval van schending van de redelijke termijn spanning en frustratie zijn opgetreden. De Raad acht om die reden termen aanwezig om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door verzoeker geleden immateriële schade. De Raad stelt de door Uwv te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 500,-. Voor de vraag of naast de toepassing van art. 6 van het EVRM nog immateriële schadevergoeding kan worden toegewezen, dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Voorts moet worden bedacht, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad, gepubliceerd in NJ 1997, 366, dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan. De Raad acht het aannemelijk dat bij verzoeker dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van het besluit op bezwaar waartegen hij heeft geprocedeerd. Naar het oordeel van de Raad is verzoeker er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig heeft geleden onder het besluit van het Uwv dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 BW. Het verzoek om vergoeding van laatst bedoelde vorm van immateriële schade wijst de Raad daarom af. Ten slotte wijst de Raad erop dat uit het bepaalde in artikel 22, vijfde lid van de Beroepswet volgt dat verzoeker zich met een verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht rechtstreeks tot het Uwv kan wenden. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van wettelijke rente als hiervoor is aangegeven, alsmede tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 21,20 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2007. (get.) H. Bolt. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. JL