Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3565

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-14
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers317739/07-1896
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Vordering tot schadevergoeding ter zake van onrechtmatige daad afgewezen op grond van noodweer, ook ten aanzien van de niet-verschenen gedaagde.


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN Sector kanton Locatie Groningen Zaak olnummer: 317739 CV EXPL 07-1896 vonnis d.d. 5 september 2007 inzake [eiser], [adres], eiser, gemachtigde mr. L.S. Slinkman, advocaat te Hoogezand (postbus 400, 9600 AK), tegen 1. [gedaagde sub 1], wonende te [adres], 2. [gedaagde sub 2], wonende [adres], 3. [gedaagde sub 3], wonende te [adres], gedaagde sub1, gemachtigde mr. L.G. van Dijk, advocaat te Groningen (postbus 1280, 9701 BG), gedaagde sub 2, gemachtigde mr. S.L. Elzinga, advocaat te Heerenveen (postbus 612, 8440 AP) gedaagde sub 3, niet in rechte verschenen. PROCESGANG Eiser, hierna te noemen [eiser], heeft op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd gedaagden, hierna te noemen [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2], en [gedaagde sub 3], te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1000,-- ter zake van materiële schadevergoeding en een bedrag van € 2000,-- ter zake van immateriële schadevergoeding, één en ander vermeerderd met rente, met hun veroordeling in de kosten van deze procedure. [gedaagde sub 3] is in deze procedure niet verschenen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben geantwoord met conclusie tot afwijzing van het gevorderde met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding. [eiser] heeft gerepliceerd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben gedupliceerd waarna vonnis is bepaald. OVERWEGINGEN De feiten 1. Op 20 juni 2002 heeft een vechtpartij plaatsgevonden tussen enerzijds [eiser] en anderzijds [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]. Daarbij heeft [gedaagde sub 2] [eiser] op het hoofd geslagen met een koevoet, waardoor [eiser] gewond is geraakt. [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn ter zake vervolgd. Zij zijn door de politierechter te Leeuwarden bij vonnis van 4 november 2003 vrijgesproken van het plegen van zware mishandeling en ontslagen van alle rechtsvervolging voor het subsidiair ten laste gelegde feit, openlijke geweldpleging in vereniging gepleegd. Het openbaar ministerie is in hoger beroep gegaan van deze uitspraak, waarna het gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 11 november 2004 [gedaagde sub 1] [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] heeft vrijgesproken van zware mishandeling maar veroordeeld wegens openlijke geweldpleging in vereniging tegen [eiser]. [gedaagde sub 2] heeft als enige van de drie cassatie ingesteld. Volgens de Hoge Raad (HR 28-03-2006, LJN AU8087) heeft het gerechtshof het beroep op noodweer en noodweerexces op ontoereikende gronden verworpen. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen. Bij arrest van 10 november 2006 heeft het hof [gedaagde sub 2] opnieuw vrijgesproken terzake van zware mishandeling en hem ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het bewezen verklaarde (openlijke geweldpleging in vereniging tegen [eiser] gepleegd) geen strafbaar feit oplevert wegens een geslaagd beroep op noodweer. Het hof heeft daarbij omtrent de gang van zaken op 20 juni 2002 het volgende overwogen: “Het (latere) slachtoffer [eiser] wordt in de nachtelijke uren van 20 juni 2002 op zijn verzoek met een taxi van zijn woning in [woonplaats] naar Groningen gebracht en weer terug. Hij blijkt vervolgens niet in staat het voor de rit verschuldigde bedrag van € 115,00 te voldoen, zijn echtgenote evenmin. De (vrouwelijke) taxichauffeur, [taxichauffeur], besluit daarmee vooralsnog genoegen nemen: gelet op de gemoedstoestand van [eiser] en zijn eerdere gedragingen die avond ligt een escalatie in de rede als zij verder op betaling zal aandringen. Zij vertrekt, met medeneming van een (verlopen) paspoort van de echtgenote van [eiser] als onderpand. Zij verklaart later zich bang en bedreigd te hebben gevoeld bij de woning van [eiser], zowel door hemzelf als door zijn echtgenote. Om die reden licht zij via de taxicentrale een drietal collega-taxichauffeurs in over het gebeurde. Onderweg naar Groningen komt zij de betreffende collega’s tegen. Zij vertelt hun wat er heeft plaatsgevonden en waarschuwt dat [eiser] “waarschijnlijk uit zijn dak zal gaan” bij verdere bemoeienissen. Niet duidelijk is geworden of zij bij die gelegenheid ook heeft gezegd, dat zij “het had geregeld”. Verdachte (kantonrechter: [gedaagde sub 2]) verklaart dat niet te hebben gehoord. In dat geval zou hij zijn gang naar de woning van [eiser] ook niet hebben gemaakt, aldus verdachte ter terechtzitting van het hof. Aangekomen bij die woning opent mevrouw [eiser] de voordeur. Zij raadt verdachte en zijn collega’s ten stelligste af enige actie te ondernemen. Sterker nog: alleen al de komst van verdachte en zijn collega’s zal onvermijdelijk tot problemen leiden. Verdachte verklaart dat hij reeds op dat moment [eiser] in de hal ziet staan. Deze komt, met snelle pas, naar de voordeur gelopen met een koevoet in zijn rechterhand en, even later, geheven boven zijn hoofd. Verdachte doet een stap achteruit en weet, door te bukken, een slag van [eiser] te ontwijken. Verdachte zegt daarover: “Ik kon geen kant op. Mijn collega’s stonden achter mij op de stoep voor de voordeur. Ik kon niet verder achteruit”. Nadat verdachte een tweede klap heeft ontweken, pakt één van zijn collega’s de koevoet van [eiser] af. Op dat moment liggen zowel verdachte als aangever [eiser] op de grond. Beiden staan op, verdachte - volgens zijn eigen verklaring - iets eerder dan [eiser]. Verdachte ziet dat [eiser] hem opnieuw wil aanvallen. Hij pakt dan de koevoet van zijn collega en geeft [eiser] daarmee, onderhands en met de bolle kant, een klap tegen de zijkant van zijn hoofd. Vervolgens is verdachte, met zijn collega’s, naar de auto gerend” De stellingen van partijen 2. [eiser] stelt dat de gedaagden aansprakelijk zijn voor de schade die hij ten gevolge van de mishandeling heeft geleden. Hij heeft kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad en het daarop volgende arrest van het hof met betrekking tot [gedaagde sub 2] waarin het beroep op noodweer is gehonoreerd en [gedaagde sub 2] is ontslagen van alle rechtsvervolging. Een gehonoreerd strafrechtelijk beroep op noodweer levert echter niet automatisch een rechtvaardigingsgrond op als bedoeld in artikel 6: 162 lid 2 BW. Bij noodweer geldt in het bijzonder dat aan de hand van het proportionaliteitsbeginsel moet worden getoetst of het gehanteerde middel geboden was. [eiser] stelt dat het gebruik van de koevoet in ieder geval disproportioneel is geweest. Uit de stukken blijkt niet dat een eventuele aanval van hem niet met minder geweld had kunnen worden afgedaan. Hij is van mening dat waar sprake is van drie mannen die hem in toom probeerden te houden het niet voor de hand ligt dat het slaan met een koevoet noodzakelijk was. Dit brengt met zich mee dat er een schadeplichtigheid is ontstaan. Zijn materiële schade betreft de trouwring die hij bij de mishandeling is kwijtgeraakt. De nieuwwaarde van die trouwring bedroeg volgens hem fl. 3500,--. Hij maakt op grond daarvan aanspraak op een bedrag van € 1000,--. De immateriële schade bestaat uit de pijn en het letsel dat hij heeft geleden. Hij is geschopt en geslagen waardoor hij over zijn hele lichaam veel pijn heeft ondervonden. Ten gevolge van de klap met de koevoet heeft hij bovendien een grote hoofdwond opgelopen. Hij is direct na het voorval met een ambulance naar het ziekenhuis in Groningen vervoerd en is daar enige uren ter observatie gehouden. Hij is daarna nog enkele weken herstellende geweest van zijn verwondingen. Naast de pijn en het letsel die hij ten gevolge van de mishandeling heeft ondervonden heeft hij ook grote angsten moeten doorstaan. Hij acht een schadevergoeding van € 2000,-- redelijk. 3. Zowel [gedaagde sub 2] als [gedaagde sub 3] doen, onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden van 10 november 2006, primair een beroep op noodweer. Subsidiair wordt door [gedaagde sub 2] een beroep gedaan op noodweerexces. Zowel [gedaagde sub 2] als [gedaagde sub 1] betwisten gemotiveerd de (omvang van de) schade. De beoordeling van het geschil 4. Vast staat dat [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] op 20 juni 2002 openlijk en in vereniging geweld hebben gebruikt tegen [eiser]. Daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter sprake van een handelen dat als onrechtmatig moet worden beschouwd tenzij er sprake is van een rechtvaardigingsgrond. Noodweer, waarop [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich beroepen, is een dergelijke rechtvaardigingsgrond. Het begrip noodweer is afkomstig uit het strafrecht. Artikel 41,1 Sr bepaalt: “Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding”. Het hof heeft in het arrest van 10 november 2006 ten aanzien van het beroep van [gedaagde sub 2] op noodweer het volgende overwogen: “Het hof is van oordeel dat de reactie van verdachte kan worden beschouwd als gerechtvaardigd door de omstandigheden waarin hij zich bevond. Aangever, die zich - in een “opgefokte”, vermoedelijk mede door cocaïnegebruik gestuurde gemoedstoestand bevond, viel verdachte daadwerkelijk aan met een koevoet, waardoor er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, waartegen verdediging geboden was. Voorts acht het hof aannemelijk dat de aanranding op het moment van de verdediging - in casu het grijpen van de koevoet door verdachte met de (ten uitvoer gebrachte) bedoeling verdachte te slaan - niet was geëindigd. Het hof acht verdachtes verklaringen over de op dat moment nog niet geweken agressie van de zijde van aangever - bezien in samenhang met de verklaringen daarover van de vrouwelijke taxichauffeur, de echtgenote van aangever en de collega’s van verdachte - aannemelijk en verdachtes reactie daarop - gelet op die omstandigheden - proportioneel. Het hof acht eveneens aannemelijk dat - toen de echtgenote van aangever verdachte (andermaal) wees op de te verwachten gevaren - de keuze voor een andersoortige oplossing niet meer aan de orde was. Tenslotte kan naar het oordeel van het hof evenmin (zonder meer) worden gesteld dat verdachte zelf de confrontatie heeft opgezocht. Weliswaar is hij door zijn (vrouwelijke) collega gewaarschuwd voor de risico’s van een bezoek aan de woning van aangever, het doel - het verkrijgen van betaling voor verleende diensten - was evenwel gerechtvaardigd en de mate van agressie onvoorzienbaar. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld”. 5. De kantonrechter ziet geen reden om van het oordeel van het hof af te wijken. De stelling van [eiser] dat het gebruik van de koevoet disproportioneel was wordt verworpen. De kantonrechter verwijst daarbij naar hetgeen door A-G Spier in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 10 december 1999, NJ 2000,9 (IJzeren staaf) wordt opgemerkt. “Noodweer is een daad verricht ten einde het recht te handhaven waar andere middelen ontbraken. Niet geëist is dat de daad absoluut noodzakelijk is; voldoende is dat deze redelijk, sociaal-ethisch verantwoord is. Het komt niet louter aan op het inzicht van de dader; de vraag of er sprake is van noodweer zal, integendeel, moeten worden geobjectiveerd. Daarbij moet men hoeden voor (te veel) wijsheid achteraf. De tot noodweer gerechtigde zal naar het wapen mogen grijpen dat in de buurt lag, ook wanneer een ander, minder gevaarlijk, wapen wellicht ook doeltreffend was geweest” Toegepast op dit geval betekent dit dat [gedaagde sub 2] onder de gegeven, door het hof geschetste, omstandigheden [gedaagde sub 2] naar de koevoet die - nota bene door toedoen van [eiser] zelf - in de buurt was, mocht grijpen, ook wanneer hij en zijn collega’s misschien samen [eiser] in toom hadden kunnen houden, hetgeen overigens door de gedaagden wordt betwist. [gedaagde sub 2] doet, gezien het voorgaande, ook naar het oordeel van de kantonrechter, terecht een beroep op noodweer, hetgeen met zich meebrengt dat er in zijn geval geen sprake is van onrechtmatigheid. De vordering van [eiser], voor zover tegen [gedaagde sub 2] gericht, moet daarom worden afgewezen. 7. Ook [gedaagde sub 1] heeft zich beroepen op het arrest van het hof in de zaak van [gedaagde sub 2]. Hij stelt dat hij, indien hij net als [gedaagde sub 2] in cassatie was gegaan, ook zou zijn ontslagen van alle rechtsvervolging voor het feit (openlijke geweldpleging in vereniging gepleegd) waarvoor hij bij arrest van het hof van 11 november 2004 is veroordeeld. De kantonrechter is het met hem eens dat, waar het hier gaat om precies dezelfde feiten en omstandigheden, ook hem een beroep op noodweer toekomt. De vordering van [eiser], voorzover gericht tegen [gedaagde sub 1], zal dus ook worden afgewezen. 8. [gedaagde sub 3] heeft in deze procedure verstek laten gaan. Dat brengt met zich mee dat de kantonrechter de vordering van [eiser] moet toewijzen, tenzij deze haar onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Hoewel [gedaagde sub 3] in deze civiele procedure zelf geen beroep op noodweer heeft gedaan, is de kantonrechter van oordeel dat deze rechtvaardigingsgrond ook voor hem dient te gelden en zal zij de vordering van [eiser] afwijzen. Een andere uitkomst zou tot de, naar het oordeel van de kantonrechter onaanvaardbare, uitkomst leiden dat [gedaagde sub 3], als enige van de drie gedaagden, aansprakelijk zou zijn voor door [eiser] geleden schade. 9. Nu [eiser] in het ongelijk wordt gesteld zal hij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. BESLISSING De kantonrechter: wijst af de vorderingen van [eiser]; veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure die tot aan de dag van deze uitspraak aan de zijde van zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] worden vastgesteld op € 350,00 aan salaris van de gemachtigde en aan de zijde van [gedaagde sub 3] op nihil. Dit vonnis is gewezen door mr. G.R. van Baak-Klijnsma, kantonrechter, en op 5 september 2007 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.