Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3574

Datum uitspraak2007-08-08
Datum gepubliceerd2007-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/820
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling GLB-inkomenssteun 2006


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 06/820 8 augustus 2007 5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006 Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. J. Teigeler, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. De procedure Appellant heeft bij brief van 4 november 2006, bij het College binnengekomen op 8 november 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 31 oktober 2006. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 13 september 2006, waarbij verweerder de door appellant in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) aangevraagde toeslagrechten heeft vastgesteld. Bij brief van 13 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Bij griffiersbrief van 12 februari 2007 heeft het College verweerder om nadere informatie verzocht. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 19 februari 2007. Op 16 april 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, bijgestaan door F. Brouwer, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang: “Artikel 33 subsidiabiliteit 1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien: a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode, of, (…) Artikel 37 Berekening van het referentiebedrag 1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII. (…) Artikel 38 Referentieperiode De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002. Artikel 40 Gevallen van onbillijkheid 1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/ zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden. 2. (…) 4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld: a) het overlijden van de landbouwer, b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer, c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast, d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf, e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen. (…)” Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang: “Artikel 3 bis Geconstateerde hectaren en dieren Onverminderd de toepassing van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 1782/2003, is het voor de vaststelling van het in artikel 37, lid 1, van die verordening bedoelde referentiebedrag in aanmerking te nemen aantal hectaren of dieren waarvoor in de referentieperiode een rechtstreekse betaling is of had moeten worden toegekend, het aantal geconstateerde hectaren of dieren in de zin van artikel 2, onder r) en s), van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voor elke van de in bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 vermelde rechtstreekse betalingen.” Artikel 2, sub r van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidt als volgt: “Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: a. (…) r. “geconstateerde oppervlakte”: de oppervlakte waarvoor aan alle steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken steunregeling is voldaan. (…)” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellant heeft met het op 13 maart 2006 bij verweerder ontvangen formulier “Aanvraag toeslagrechten” toeslagrechten in het kader van de Regeling aangevraagd. In een op 3 mei 2006 door appellant ingediend formulier “Inventarisatie Bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” heeft hij aangegeven een beroep te willen doen op overmacht, tengevolge waarvan hij over het jaar 2001 geen toeslag heeft verkregen. - Bij besluit van 13 september 2006 heeft verweerder appellant naar aanleiding van zijn aanvraag 1,20 gewone toeslagrechten met een waarde van € 425,67 per toeslagrecht toegekend. - Bij brief van 19 september 2006 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder, na een op 17 oktober gehouden telefonische hoorzitting, het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit 3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen. De berekening van de toeslagrechten is gebaseerd op het referentiebedrag. Dit is berekend op grond van het bepaalde in artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003. Voor het jaar 2001 is daarbij uitgegaan van een geregistreerde oppervlakte van 0 ha. Appellant heeft zijn aanvraag oppervlakten 2001 niet tijdig ingediend. Daarom is deze aanvraag niet toegewezen. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. 3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder toegegeven dat appellant tegen het besluit op de aanvraag 2001 wel degelijk bezwaar had gemaakt. Dat bezwaar is bij besluit van 7 juni 2002 ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen geen beroep ingesteld. Verweerder heeft hieraan toegevoegd dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op appellants beroep op overmacht. De omstandigheid dat appellant in 2001 geen formulieren toegezonden kreeg, levert geen rechtens te honoreren beroep op overmacht op, aangezien appellant zelf de verantwoordelijkheid draagt voor het juist en tijdig indienen van zijn aanvraag. Bij het niet ontvangen van formulieren had het op zijn weg gelegen om deze alsnog tijdig bij verweerder aan te vragen. 4. Het standpunt van appellant Appellant meent dat verweerder bij de berekening van de toeslagrechten ten onrechte is uitgegaan van 0 geconstateerde hectaren in 2001. In dat jaar heeft appellant immers zijn aanvraag niet tijdig ingediend, omdat verweerder verzuimd had hem de benodigde formulieren, zoals in voorafgaande jaren gebruikelijk, tevoren toe te zenden. Door deze onjuiste handelwijze van verweerder is appellant in 2001 reeds subsidie over 1.75 ha wintertarwe misgelopen. Er is sprake van overmacht. Thans werkt dit ook nog eens door in de berekening van de toeslagrechten. Appellant beroept zich in dit verband erop dat de aanvraag voor het jaar 2001 als gevolg van een niet aan hem te wijten oorzaak te laat werd ingediend. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat verweerder ten onrechte zijn beroep op overmacht niet heeft gehonoreerd. Verweerder is op dit argument in het bestreden besluit in het geheel niet ingegaan. Door de bezwaren ongegrond te verklaren zonder dat daarbij is ingaan op het argument betreffende de overmacht berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. Verweerder heeft derhalve op het bezwaar beslist in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep dient om deze reden gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 5.2 Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe overweegt het als volgt. Appellant heeft in 2001 zijn Aanvraag oppervlakten niet tijdig ingediend. Verweerder heeft daarop deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Een hiertegen gericht bezwaar van appellant heeft verweerder bij besluit van 7 juni 2002 ongegrond verklaard. Tegen deze ongegrondverklaring heeft appellant geen beroep ingesteld bij het College. Daarmee staat vast dat over het jaar 2001 geen akkerbouwtoeslag is toegekend. De door appellant aangevraagde toeslagrechten dienen te worden berekend op basis van het referentiebedrag dat ingevolge de artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 gelijk is aan het gemiddeld bedrag aan toeslagen dat aan appellant over de jaren 2000, 2001 en 2002 is toegekend op grond van de in bijlage IV van deze Verordening genoemde steunregelingen. Voor appellant gaat het om de aan hem over deze referentiejaren toegekende akkerbouwsteun ingevolge de toenmalige Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen. Niet in geschil is dat appellant over 2000 voor 1.86 ha maïs steun heeft ontvangen, dat er over 2001 geen steun is verleend en dat over 2002 1.75 ha in de gewasgroep overige granen voor steun in aanmerking kwam. Door van deze gegevens uit te gaan bij de berekening van de toeslagrechten heeft verweerder toepassing gegeven aan het bepaalde in genoemde artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag in afwijking van artikel 37 wordt berekend op basis van de kalenderjaren die niet zijn beïnvloed door het geval van overmacht. Appellant is van mening dat in zijn geval het referentiebedrag moet worden berekend op basis van de kalenderjaren 2000 en 2002, omdat de te late indiening van zijn aanvraag in 2001 het gevolg is van overmacht. Nog afgezien van de vraag of de te late indiening van de aanvraag in 2001 appellants productie in de zin van artikel 40, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 nadelig heeft beïnvloed, is om de hierna volgende reden van overmacht geen sprake. Zoals het College reeds eerder heeft beslist (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 13 april 2006, AWB 05/390,< www.rechtspraak.nl> LJN:AW5693), is het in de Europese landbouwsteunregelingen de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich tijdig van een aanvraagformulier te voorzien, zodat dit binnen de termijn ingevuld bij verweerder kan worden ingediend. Indien een aanvrager geen formulieren van verweerder ontvangt, ligt het op zijn weg zich te wenden tot verweerders Dienst Regelingen teneinde alsnog een formulier te verkrijgen. Een aanvrager die in zo’n situatie niet tijdig actie onderneemt, voldoet niet aan een op hem in het kader van de subsidierelatie rustende verplichting en kan derhalve niet volhouden dat sprake is van abnormale en onvoorziene omstandigheden, die vreemd zijn aan degene die zich daarop beroept en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet konden worden vermeden. Ook appellants grief dat hij eerst bij de besluitvorming omtrent zijn aanvraag 2001 geconfronteerd is met de nadelige gevolgen van het te laat indienen van zijn aanvraag en dat hij nu bij de vaststelling van zijn toeslagrechten nogmaals nadeel ondervindt van deze zelfde omissie kan hem niet baten. Uit het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem om toeslagrechten te berekenen volgt immers dat doorslaggevend is het bedrag aan steun dat een landbouwer in de drie referentiejaren heeft ontvangen. Niet gezegd kan worden dat dit systeem als onredelijk moet worden aangemerkt, te minder omdat op basis van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 uitzonderingen mogelijk zijn. Nu er geen grond is voor het maken van een uitzondering voor appellant, was verweerder gehouden het referentiebedrag met toepassing van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 te berekenen. Verweerder komt geen beleidsvrijheid toe om hiervan af te wijken. Het College is daarom van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand dienen te blijven. 5.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard, dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, maar dat de bezwaren van appellant ongegrond zijn. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven; - bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 141.- (zegge honderdeenenveertig euro) vergoedt; - wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag dient te vergoeden. Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E.J.M. Heijs en mr F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007. w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas