Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3575

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/598
Statusgepubliceerd


Indicatie

EG-steunverlening akkerbouwgewassen


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 05/598 5 september 2007 5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen Uitspraak in de zaak van: Loonbedrijf A V.O.F., te B, appellante, gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit , verweerder, gemachtigde: drs. J.J.M. Schipper, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 17 augustus 2005, bij het College binnengekomen op 18 augustus 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 juli 2005. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 24 december 2004, waarbij verweerder appellantes subsidieaanvraag in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen heeft afgewezen. Bij brief van 24 augustus 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 20 september 2005 heeft het College een verweerschrift ontvangen. Op 25 juli 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij van de zijde van appellante C en D, bijgestaan door hun gemachtigde, zijn verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is bepaald: “ Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.” In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is bepaald: “ Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen “blijvend grasland”, “blijvende teelten”, “meerjarige gewassen” en “herstructureringsprogramma” de in bijlage I opgenomen definities.” In de bedoelde bijlage staat: “ Definities 1. Blijvend grasland Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft.” In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, was ten tijde van de onderhavige subsidieaanvraag onder meer bepaald: “Artikel 12 Verbetering van kennelijke fouten Onverminderd de voorschriften van artikel 6 tot en met 11 kan in geval van een door de bevoegde instantie erkende kennelijke fout, een steunaanvraag te allen tijde na de indiening worden aangepast. Artikel 31 Berekeningsgrondslag 1. Wanneer de geconstateerde oppervlakte voor een gewasgroep groter is dan de in de steunaanvraag aangegeven oppervlakte, wordt voor de berekening van het steunbedrag de aangegeven oppervlakte in aanmerking genomen. 2. Wanneer de in de steunaanvraag “oppervlakten” aangegeven oppervlakte groter is dan de bij een administratieve controle of een controle ter plaatse voor dezelfde gewasgroep geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag, onverminderd overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 toe te passen kortingen of uitsluitingen, berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte voor de betrokken gewasgroep. Artikel 33 Opzettelijke niet-inachtneming Wanneer het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, is toe te schrijven aan een opzettelijke onregelmatigheid, wordt het op grond van de betrokken steunregeling toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 31, lid 2, aanspraak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd. Wanneer het verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte, wordt het bedrijfshoofd bovendien tot een bedrag dat gelijk is aan het op grond van de eerste alinea geweigerde steunbedrag, nogmaals uitgesloten van de steun. Dit bedrag wordt verrekend met de betalingen in het kader van de in artikel 1, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3508/92 genoemde steunregelingen waarop hij aanspraak kan maken op grond van aanvragen die hij indient in de drie kalenderjaren die volgen op het kalenderjaar waarin het verschil wordt vastgesteld. Artikel 44 Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen 1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft. (…).” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - In haar aanvraag oppervlakten 2000 heeft appellante onder meer het perceel met perceelsnummer 1395041365 voor een oppervlakte van 2.24 ha, onder volgnummer 5, voor akkerbouwsteun opgegeven. In zijn beslissing op de subsidieaanvraag 2000 heeft verweerder onder meer overwogen dat het perceel als niet geconstateerd is aangemerkt, omdat na een teledetectieonderzoek is gebleken dat het niet voldoet aan de definitie akkerland. Een tegen dit besluit gemaakt bezwaar heeft verweerder bij besluit van 29 maart 2002, na een op 31 januari 2002 gehouden hoorzitting, ongegrond verklaard, waarna geen beroep is ingesteld bij het College. - In haar aanvraag oppervlakten 2001 heeft appellante het perceel 1395041365 wederom voor een oppervlakte van 2.44 ha opgegeven voor akkerbouwsteun. Tegen het besluit op deze aanvraag, waarbij het perceel als niet geconstateerd werd aangemerkt, heeft appellante geen bezwaar gemaakt. - In haar aanvraag oppervlakten 2002 heeft appellante het perceel 1395041365, ditmaal onder volgnummer 4, voor een oppervlakte van 2.44 ha, nogmaals voor akkerbouwsteun opgegeven. - Bij zijn besluit tot afwijzing van de aanvraag akkerbouwsteun 2002 heeft verweerder overwogen dat perceel 1395041365 wederom als niet geconstateerd is aangemerkt omdat het niet voldoet aan de definitie akkerland en heeft hij steun geweigerd omdat sprake is van een opzettelijke onregelmatigheid in de zin van artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Een tegen dit besluit gericht bezwaar heeft verweerder bij besluit van 25 juni 2003, na een op 23 mei 2003 gehouden hoorzitting, ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld bij het College. In zijn uitspraak van 28 april 2004 naar aanleiding van dit beroep, gewezen onder nummer Awb 03/880, heeft het College onder meer het volgende overwogen. “ (…) Appellante stelt zich op het standpunt, en ook verweerder heeft dit ter zitting bevestigd, dat het perceel 1393241363 voldoet aan de definitie akkerland. Met betrekking tot het perceel 139241365 staat vast dat het door verweerder bij de afhandeling van de aanvraag oppervlakten 2000 van appellante niet premiewaardig is bevonden, omdat het niet aan de definitie akkerland voldeed. Appellante heeft dus bij haar aanvraag een op zich premiewaardig perceel met een oppervlakte van 2.52 ha niet en een niet premiewaardig perceel van 2.44 ha wel voor akkerbouwsteun opgegeven. Het College acht het allerminst uitgesloten dat appellante, zoals zij heeft gesteld, bij de opgave een vergissing heeft gemaakt. Er lijkt geen begrijpelijke reden aanwezig om het perceel 1393241363 niet in de aanvraag te betrekken en perceel 1395041365, dat naar stellige verwachting niet voor premie in aanmerking zal komen, daarin wel op te voeren. In het licht van die omstandigheden was het aan verweerder om op zijn beurt aannemelijk te maken dat in casu niettemin sprake is van een opzettelijke onregelmatigheid als bedoeld in artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Hierin is verweerder niet geslaagd. (…)” - In haar aanvraag 2003 heeft appellante het perceel 1395041365 niet nogmaals voor akkerbouwsteun opgegeven. - In haar aanvraag oppervlakten 2004, die op 10 mei 2004 bij verweerder werd ingediend, heeft appellante wel weer het perceel 1395041365, ditmaal onder volgnummer 3, voor een oppervlakte van 2.42 ha voor akkerbouwsteun opgegeven. Bij besluit van 24 december 2004 heeft verweerder de aanvraag akkerbouwsteun afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 33, eerste lid van Verordening (EG) nr. 2419/2001. - Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 januari 2005 bezwaar gemaakt - Vervolgens heeft verweerder, na een op 23 mei 2005 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen. Het perceel 1395041365 is bij een door de GeoRas naar aanleiding van de aanvraag 2000 op 31 oktober 2000 uitgevoerd teledetectieonderzoek aangemerkt als niet steunwaardig, omdat niet gebleken is dat het op 31 december 1991 in gebruik was als akkerland. Evenmin is daaruit gebleken dat het in de 5 jaar voor 1 januari 1992 anders dan als grasland in gebruik is geweest. Verweerder heeft deze conclusie van GeoRas overgenomen en het perceel als niet geconstateerd aangemerkt. Na de hoorzitting heeft appellante alsnog vier identieke verklaringen van een viertal personen overgelegd, waarin deze stellen dat op het betwiste perceel 1395041365 in de periode 1988-1991 dorstmaïs heeft gestaan. Blijkens het bij deze stukken gevoegde kaartje hebben deze verklaringen betrekking op de percelen 2 (nr. 139139414364), 3 (nr. 1395041365) en 4 (nr. 1395741366). Deze verklaringen kunnen appellante reeds niet baten, omdat zij achteraf zijn opgemaakt. Bovendien suggereren deze verklaringen dat op de percelen 2, 3 en 4 steeds dezelfde gewassen werden geteeld. Dit is in tegenspraak met de door GeoRas aan de hand van satellietbeelden gemaakte analyse. Op de beelden die werden toegelicht tijdens de op 31 januari 2002 gehouden hoorzitting in het kader van de procedure rond de aanvraag 2000, zijn tussen de drie percelen duidelijk kleurverschillen waarneembaar, hetgeen wijst op verschillende gewassen. Uit de analyse van Georas is verder gebleken dat de percelen 2 en 4 wel voldoen aan de definitie akkerland, terwijl het perceel 3 dat niet doet. Het beroep dat appellante doet op de aanwezigheid van een kennelijke fout kan niet slagen. De aanvraag is immers niet onlogisch of inconsequent ingevuld. Verweerder behoefde derhalve geen twijfel te hebben omtrent de bedoeling van appellante om voor perceel 3 akkerbouwsteun aan te vragen. De bij appellante, naar zij stelt, aanwezige verwarring tussen twee percelen speelde ook reeds bij de aanvraag 2002. Daaromtrent heeft het College bij uitspraak van 28 april 2004, die appellante dus bekend was ten tijde van het indienen van de aanvraag 2004, reeds beslist. In die uitspraak heeft het College overwogen dat appellante zelf heeft betoogd dat het perceel 1395041365 niet voldeed aan de definitie akkerland, maar dat het per abuis, tengevolge van veranderde volgnummers, verward werd met een wel steunwaardig perceel 1393241363, dat niet voor steun werd opgegeven. Dezelfde verwarring kan appellante bij het invullen van de aanvraag 2004 derhalve geen parten meer hebben gespeeld, zodat een beroep op een kennelijke fout niet kan slagen. Verweerder meent dat appellante in haar aanvraag 2004 opzettelijk het perceel 3 voor akkerbouwsteun heeft aangemeld, terwijl zij wist dat het perceel niet voldeed aan de definitie akkerland. Daarom heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Nu het bestreden besluit doorwerkt in de vaststelling van aan appellante ingaande het seizoen 2006 toe te kennen toeslagrechten meent appellante dat verweerder een zorgvuldige afweging van belangen heeft nagelaten. In het kader van deze procedure is echter uitsluitend de vraag aan de orde of verweerder op goede gronden geconcludeerd heeft dat de aanvraag 2004 op grond van het bepaalde in artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 diende te worden afgewezen; gevolgen van dat besluit onder de werking van toekomstige regelgeving kunnen daarbij niet aan de orde komen. Verweerder handhaaft zijn beslissing op de aanvraag, omdat hij op grond van de toepasselijke Europese regelgeving gehouden was de aanvraag af te wijzen, nu niet gebleken is dat perceel 3 voldoet aan de definitie akkerland en appellante ten tijde van zijn opgave voor de aanvraag 2004 in de wetenschap verkeerde dat het om een niet steunwaardig perceel ging. 4. Het standpunt van appellante Appellante stelt zich primair op het standpunt dat perceel 1395041356 steeds steunwaardig is geweest. Dit blijkt reeds uit het gegeven dat de vorige eigenaar, van wie appellante het perceel in 1995 heeft gekocht, vóór dat jaar al subsidie voor het perceel heeft ontvangen. Doordat appellante andere volgnummers is gaan gebruiken is bij verweerder verwarring ontstaan. Appellante weet zeker dat op het perceel 3 uit de aanvraag 2004 steeds maïs heeft gestaan. Op perceel 6 uit de aanvraag 2002 (perceel 1 uit de aanvraag 2004) van 2.52 ha heeft echter steeds gras gestaan. Verweerder heeft, naar appellante moet vaststellen, kennelijk de percelen 6 uit de aanvraag 2002 en 4 uit de aanvraag 2002 (3 in de aanvraag 2004) door elkaar gehaald. Dat het perceel 3 steunwaardig is blijkt ook uit de bij het beroepschrift overgelegde verklaringen van een jager, een loonwerker en afnemers van geoogste maïs. Het gaat hier om personen die goed bekend waren met het perceel. Hier is derhalve sprake van objectief bewijsmateriaal. Verweerder kan daarom niet de analyses van GeoRas als doorslaggevend aanmerken. Dit klemt te meer nu appellante door het lange tijdsverloop in een uiterst moeilijke bewijspositie verkeert. In meer algemene zin geldt dat met satellietbeelden terughoudend moet worden omgegaan. Men mag nooit alleen op basis van satellietbeelden een oordeel geven omtrent de steunwaardigheid van een perceel. Daarvoor is de met analyse van satellietbeelden te bereiken graad van nauwkeurigheid niet voldoende. Na de oogst van maïs kan met raaigras of groenbemester ingezaaide grond al na korte tijd op satellietbeelden het beeld van gras geven. Daarom dient er naast een voorjaarsbeeld en een najaarsbeeld steeds ook een beeld uit het groeiseizoen van de maïs beschikbaar te zijn. Dat is hier niet het geval. Appellante heeft na de uitspraak van het College van 28 april 2004 alles nog eens goed op een rijtje gezet. Zijn conclusie was dat verweerder zelf een niet steunwaardig perceel verwisseld heeft met een wel steunwaardig perceel en daarom gaf hij het naar zijn vaste overtuiging steunwaardige perceel nogmaals op voor steun. Met de opgave van perceel 3 heeft appellante de bevindingen van GeoRas opnieuw ter discussie willen stellen. Van de door verweerder veronderstelde opzet als bedoeld in artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is daarom geen sprake. Voor opzet is immers vereist dat gepoogd wordt ten onrechte subsidie te verkrijgen. Welnu, appellante beoogt met haar opgave slechts bevestigd te krijgen dat een in haar ogen subsidiabel perceel door verweerder alsnog subsidiabel wordt bevonden. Zij onderbouwt dit ook nog eens met vier verklaringen van personen die het betrokken perceel van nabij kennen. De opvatting van verweerder dat er sprake zou zijn van opzettelijk opgeven van een niet subsidiabel perceel is bovendien in strijd met artikel 6 van het EVRM. Appellante meent dat zij haar goed gemotiveerde standpunt, dat perceel 3 steunwaardig is, aan het College moet kunnen voorleggen zonder dat verweerder deze gang naar de rechter op voorhand met een forse drempel verhoogt door toepassing te geven aan artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Verweerder is op basis van analyse van satellietbeelden door GeoRas naar aanleiding van de aanvraag oppervlakten 2000 van appellante tot het oordeel gekomen dat perceel 1395041365 in de referentiejaren 1987 tot en met 1991 niet anders dan als grasland in gebruik is geweest. Zoals het College reeds meer malen heeft uitgesproken, is het dan aan de aanvrager om aan te tonen dat de beelden onjuist zijn geïnterpreteerd en uitwijzen dat wel sprake is geweest van gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999. Daarnaast kan een aanvrager aan de hand van perceelsgebonden bewijs aantonen dat het betreffende perceel wel steunwaardig is. 5.2 Appellante heeft bij haar beroepschrift vier voorgedrukte identieke verklaringen overgelegd van een jager, een loonwerker en twee afnemers van geoogste maïs, die verklaren dat er in de periode tussen 1988 en 1991 maïs heeft gestaan op perceel 1395041365. Deze verklaringen zijn achteraf opgemaakt. Reeds daarom kan daaraan hooguit beperkte bewijskracht worden toegekend. De verklaringen hebben, gelet op een daarbij behorend kaartje, betrekking op een blokje van 3 percelen, waarvan het perceel 1395041365 deel uit maakt. De andere twee percelen zijn op basis van onderzoek door GeoRas wel als steunwaardig aangemerkt. Van perceelsgebonden bewijs is derhalve geen sprake. Gelet op deze feiten is met de overgelegde verklaringen onvoldoende aangetoond dat het genoemde perceel, in afwijking van de conclusies van GeoRas, wel steunwaardig is. Ook het feit dat appellante bij herhaling heeft betoogd met stelligheid te weten dat sprake is van een steunwaardig perceel is onvoldoende om de conclusies van Georas te weerleggen. Met haar meer algemene grieven tegen het gebruik van teledetectie heeft appellante niets concreets aangevoerd waaruit in dit geval blijkt dat GeoRas de satellietbeelden onjuist zou hebben geïnterpreteerd. 5.3 Het College kan appellante niet volgen in haar betoog dat bij verweerder sprake is geweest van verwisseling van twee percelen. Niet bestreden is dat het GeoRas- onderzoek uit 2000 betrekking had op het perceel met het unieke kadastraal 1395041365 en dat daaruit naar voren is gekomen dat het perceel niet voldeed aan de definitie akkerland. In het kader van de beroepszaak naar aanleiding van de beslissing op de aanvraag 2002 heeft appellante aangevoerd dat het niet steunwaardige perceel met kadastraal nummer 1395041365 door haar abusievelijk voor subsidie is opgegeven in plaats van het wel steunwaardige perceel met kadastraal nummer 1393241363. Het College acht in dit licht het tegenovergestelde betoog van appellante thans, dat het perceel 1395041365 wel steunwaardig is, hetgeen zou betekenen dat haar eerdere betoog omtrent de verwisseling van de percelen 1355041363 en 1395041365 uit procedure 03/880 onjuist zou zijn, ongeloofwaardig. Het College neemt hierbij in aanmerking het feit dat de eerdere door appellante zelf aangevoerde perceelsverwisseling en het niet steunwaardig karakter van perceel nummer 1395041365, overeenkomt met de bevindingen van GeoRas ten aanzien van dit perceel in 2000. Ook stelt het College vast dat, anders dan de volgnummers die in een aanvraag aan de percelen door een aanvrager worden gegeven en die per aanvraag kunnen verschillen, hier ondubbelzinnig uit de kaarten, de analyse van Georas en de eerdere stelling van appellante zelf blijkt, dat het om één en het zelfde perceel met het unieke kadastraal nummer 1395041365 gaat. Het College kan derhalve appellante ook niet volgen in haar stelling dat niet zij zelf in het verleden, maar verweerder de hier genoemde percelen ten onrechte heeft omgewisseld en dat perceel 1395041365 dus steeds steunwaardig is geweest. 5.4 Voorzover appellante haar in bezwaar aangevoerde grief dat er sprake zou zijn van een kennelijke fout in de aanvraag heeft willen handhaven, merkt het College het volgende op. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Europese Commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie geoordeeld dit aanvaardbaar te achten. Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen. In dit geval kon verweerder niet vermoeden dat appellant perceel 1395041365 eigenlijk niet had willen opgeven voor akkerbouwsteun. Terzijde merkt het College nog op dat dit ook volstrekt niet aansluit bij de opvatting van appellante dat het betreffende perceel juist wel steunwaardig zou zijn. 5.5 Vervolgens dient bezien te worden in hoeverre verweerder terecht geoordeeld heeft dat sprake is geweest van een opzettelijke onregelmatigheid in de aanvraag en of hij terecht op basis daarvan artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. In dit verband overweegt het College als volgt. Appellante kende de opvatting van verweerder, dat perceel 1395041365 niet steunwaardig is. Niet alleen volgt dit uit verweerders beslissingen op achtereenvolgens de aanvragen 2000, 2001 en 2002, maar ook blijkt dit uit haar proceshouding in de beroepsprocedure voor het College volgend op laatstgenoemde beslissing, waar appellante haar verweer dat er een vergissing in het spel was en geen opzet, onderbouwde met een beroep op de ook bij haar bekende wetenschap dat perceel 1395041365 niet premiewaardig was. Indien appellante, zoals zij betoogt, de hernieuwde opgave bij de aanvraag 2004 uitsluitend deed om de discussie omtrent de juistheid van verweerders standpunt, dat het perceel niet steunwaardig was te heropenen, had het op haar weg gelegen om verweerder terzake te informeren, bijvoorbeeld door het maken van een voorbehoud bij de opgave van dit perceel, dan wel via een begeleidend schrijven of bijlage bij de aanvraag. Door de opgave van perceel 1395041365 met bijdragecode 845 heeft appellante op niet voor andere uitleg vatbare wijze- en dus met opzet- te kennen gegeven dat zij voor dit perceel subsidie wenste aan te vragen. Het betoog van appellante dat sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM nu verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, miskent dat appellante, als zij geheel risicoloos de discussie over de steunwaardigheid van perceel 1395041365 had willen heropenen, herziening van verweerders beslissing op de aanvraag 2000 had kunnen vragen. Overigens valt niet in te zien waarom verweerder door genoemd artikel 33 toe te passen appellante het recht op een eerlijk proces zou hebben ontnomen. Door bewust en tegen beter weten in een niet steunwaardig perceel voor steun aan te melden heeft appellante het risico genomen dat verweerder artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 zou gaan toepassen. Het College komt in verband met het voorgaande tot de conclusie dat verweerder op goede grond toepassing heeft gegeven aan deze bepaling. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding. Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. F. Stuurop en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007. w.g. H.C. Cusell w.g. F.W. du Marchie Sarvaas