Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3578

Datum uitspraak2007-06-12
Datum gepubliceerd2007-09-14
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 06 / 2449 WAV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Door inspecteurs van de Arbeidsinspectie zijn bij een controle op 6 december 2005 op een bouwplaats aan de [adres] te Sittard drie personen aangetroffen die aldaar bouwwerkzaamheden verrichtten. Het betrof de he[dhr[dhr [dhr C], allen in het bezit van de Poolse nationaliteit. Zij bleken vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 te zijn. Eiser was niet in het bezit van een tewerkstellingsvergunning. Voorts blijkt uit het rapport dat de betrokken vreemdelingen zijn gehoord met behulp van een tolk in de Poolse taal, die telefonisch heeft vertaald. Naar aanleiding van deze controle heeft verweerder een boeterapport in de zin van de Wav opgemaakt. Bij brief van 22 maart 2006 heeft verweerder eiser geïnformeerd met betrekking tot het voornemen een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 2 van de Wav. Bij brief van 29 maart 2006 heeft eiser zijn zienswijze hieromtrent kenbaar gemaakt.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 06 / 2449 WAV Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake het geschil tussen [eiser]., wonende te Brunssum, eiser, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Arbeidsinspectie), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder. Datum bestreden besluit: 24 oktober 2006. Kenmerk: AI/JZ/2006/47398/BOB. Behandeling ter zitting: 3 mei 2007. 1. Procesverloop Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het door eiser ingediende bezwaarschrift van 29 mei 2006, gericht tegen het besluit van verweerder van 20 april 2006 waarbij op grond van artikel 19e, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav) aan eiser een boete van € 12.000,-- (voor drie beboetbare feiten) is opgelegd, ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 24 oktober 2006 is bij brief van 1 december 2006 namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. G.M.J. Diederen, advocaat te Heerlen. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 3 mei 2007, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mw. mr. I.E.H.E. Gerards, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mw. mr. L. Dokman. 2. Overwegingen Door inspecteurs van de Arbeidsinspectie zijn bij een controle op 6 december 2005 op een bouwplaats aan de [adres] te Sittard drie personen aangetroffen die aldaar bouwwerkzaamheden verrichtten. Het betrof de he[dhr[dhr [dhr C], allen in het bezit van de Poolse nationaliteit. Zij bleken vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 te zijn. Eiser was niet in het bezit van een tewerkstellingsvergunning. Voorts blijkt uit het rapport dat de betrokken vreemdelingen zijn gehoord met behulp van een tolk in de Poolse taal, die telefonisch heeft vertaald. Naar aanleiding van deze controle heeft verweerder een boeterapport in de zin van de Wav opgemaakt. Bij brief van 22 maart 2006 heeft verweerder eiser geïnformeerd met betrekking tot het voornemen een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 2 van de Wav. Bij brief van 29 maart 2006 heeft eiser zijn zienswijze hieromtrent kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder het in rubriek 1 genoemde (primaire) besluit van 20 april 2006 genomen. Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt; dit bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat voldaan is aan de vereisten van artikel 2 van de Wav en dat er daarom terecht een boete is opgelegd. Verweerder volgt eiser niet in diens stelling dat de aangetroffen vreemdelingen als zelfstandigen aan het werk waren; volgens verweerder dient eiser te worden aangemerkt als werkgever in de zin van de Wav. Eiser heeft aan zijn beroep ten grondslag gelegd dat hij niet als werkgever dient te worden aangemerkt omdat de aangetroffen vreemdelingen werkzaam waren voor de door hen opgerichte vennootschappen onder firma. Tevens is het onderzoek door de Arbeidsinspectie onzorgvuldig verricht omdat er alleen een telefonische tolk aanwezig was bij het verhoor van [dhr A], terwijl deze de Nederlandse taal niet machtig was, omdat een verklaring van [dhr C] door hem niet is ondertekend en omdat er is verzuimd aan eiser de cautie te geven toen hij werd gehoord als verdachte. Subsidiair heeft eiser verzocht om matiging van het boetebedrag omdat hij te goeder trouw gehandeld heeft. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wav bepaalt dat onder een vreemdeling wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt onder vreemdeling verstaan ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder een tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1, van de Wav wordt als werkgever aangemerkt degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. In artikel 18 van de Wav wordt (onder meer) het niet naleven van artikel 2, eerste lid, van de Wav als beboetbaar feit aangemerkt. Artikel 18a, eerste lid, van de Wav bepaalt dat beboetbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Ingevolge het derde lid wordt een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid met een rechtspersoon gelijkgesteld. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Wav legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, begaan door een natuurlijk persoon, gelijk is aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,--. In het derde lid is bepaald dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beleidsregels vaststelt waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld. Ingevolge beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Beleidsregels, Staatcourant 2004, 249, p.39) wordt bij de berekening van de boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav (hierna: Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Ingevolge de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav gesteld op € 8.000,00. Voor de werkgever als natuurlijk persoon wordt als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 maart 2006 (AB 2006,133), het opleggen van een bestuurlijke boete, zoals hier aan de orde, een discretionaire bevoegdheid betreft waarvan gebruik kan - maar niet onder alle omstandigheden dient te - worden gemaakt. Deze boete is aan te merken als een punitieve sanctie. Indien verweerder besluit tot het opleggen van een dergelijke boete dient de rechtbank daarom, mede gelet op artikel van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, in volle omvang te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Ten aanzien van de zorgvuldigheid van het onderzoek van verweerder overweegt de rechtbank dat bij de verhoren van de vreemdelingen weliswaar geen tolk aanwezig was, maar uit de processen-verbaal blijkt dat de verhoren hebben plaatsgevonden met behulp van een tolk die telefonisch heeft vertaald. De vreemdeling [dhr C] heeft de uitgetypte versie van zijn verklaring niet ondertekend, maar de met de hand geschreven weergave van zijn verklaring is zowel door hem als door de verbalisant ondertekend. Uit het inspectierapport (pagina 5) blijkt voorts dat de inspecteurs eiser hebben medegedeeld dat hij verdacht werd van een beboetbaar feit. Nu het inspectierapport op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte is opgemaakt, ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van dit rapport en acht zij dit voldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Deze grief van eiser dient daarom te falen. De rechtbank overweegt vervolgens dat niet in geding is dat in het onderhavige geval is voldaan aan de eisen van artikel 2, eerste lid, van de Wav, in die zin dat er sprake is van het verrichten van arbeid door vreemdelingen zonder tewerkstellingsvergunning. De vraag die thans beantwoord moet worden is of eiser kan worden aangemerkt als werkgever in de zin van de Wav. Uit de verklaring van eiser blijkt dat [dhr A], [dhr B] en [dhr C] contact met hem hebben opgenomen met het verzoek of hij hen kon helpen. Zij hadden met een zekere Wadowski een afspraak gemaakt over het bouwproject aan de Deversstraat te Sittard, maar deze Wadowski heeft de samenwerking beëindigd. Eiser heeft daarop contact opgenomen met de opdrachtgever van dit bouwproject, de heer Jongen, en heeft de onderhandelingen over de bouw met hem gevoerd. Voorts heeft eiser de bouwmaterialen geregeld. Al het contact over de bouw met de opdrachtgever verliep via eiser. Hij besprak dit dan verder met de Polen. Uit de verklaringen van de betrokken Polen blijkt voorts dat eiser voor hen het werk heeft geregeld en het contact met de opdrachtgever heeft onderhouden. Voor enkelen heeft hij ook het gereedschap verzorgd. Ook uit de verklaring van de opdrachtgever blijkt dat alle contacten via eiser liepen en dat hij het aanspreekpunt was voor de werkzaamheden. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wav (Tweede Kamer 1993-1994, 23 574, nr. 5, p. 2) heeft de wetgever met de gekozen definitie willen vastleggen dat voor de toepassing van de Wav werkgever iedereen is die een ander in het kader van ambt, beroep of bedrijf arbeid laat verrichten. Of daarbij sprake is van een arbeidsovereenkomst of een gezagsverhouding is niet van belang. Evenmin is van belang of de arbeid of dienstverlening tegen beloning plaatsvindt, nu de Wav geen onderscheid maakt tussen betaalde en onbetaalde arbeid. Voorts blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de artikelen 1 en 2 van de Wav ((Tweede Kamer 1993-94, 23 574, nr. 3, p .13) dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningsplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar is op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellings¬vergunning. Gelet op het bovenstaande, bezien in samenhang met de hiervoor aangehaalde verklaringen van de betrokkenen, is de rechtbank van oordeel dat eiser is aan te merken als werkgever in de zin van de Wav nu hij de opdracht voor de vreemdelingen heeft geregeld en aan hen materiaal en gereedschap heeft geleverd. Het feit dat de betrokken vreemdelingen sinds 1 december 2005 vennootschappen onder firma hebben opgericht doet aan deze feitelijke handelingen niets af. Verweerder was daarom bevoegd eiser een boete op te leggen. Ten aanzien van de hoogte van de opgelegde boete in verhouding tot de ernst van de feiten overweegt de rechtbank dat eiser een voorschrift heeft overtreden dat is gesteld ter bestrijding van illegale tewerkstelling van personen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wav (Tweede Kamer 2003-2004, 29 523, nr. 3, p.1) zijn die voorschriften gegeven ter bestrijding van: 1.verdringing van legaal arbeidsaanbod in Nederland en de Europese Economische Ruimte op de arbeidsmarkt; 2.overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en arbeids¬omstandigheden, die kan leiden tot uitbuiting van de illegaal tewerkgestelde vreemdelingen, en 3.concurrentievervalsing binnen een sector, waardoor de bedrijfsvoering van bonafide werkgevers wordt geschaad. Gelet op het met de wet beoogde doel en uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid is de rechtbank van oordeel dat het door verweerder in de bijlage bij de Beleidsregels vastgestelde boetenormbedrag van € 4.000,-- voor beboetbare feiten als hier aan de orde niet onevenredig hoog is. Eiser heeft subsidiair gesteld dat de hoogte van de boete gematigd moet worden omdat hij te goeder trouw gehandeld heeft. Gelet op artikel 4:84 van de Awb dient er dan sprake te zijn van zodanige bijzondere omstandigheden dat de gevolgen van het handelen van verweerder overeenkomstig zijn beleidsregels onevenredige gevolgen heeft voor een of meer belanghebbenden in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser gestelde omstandigheid geen bijzondere omstandigheid oplevert omdat dit niets afdoet aan de feitelijke handelingen die door eiser zijn verricht. Bovendien speelt de mate van verwijtbaarheid bij het vervullen van de voorwaarden van artikel 2 van de Wav geen rol. Verweerder heeft daarom hierin geen aanleiding hoeven zien om het boetebedrag te matigen. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren; voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding. Beslist wordt derhalve als aangegeven in rubriek 3. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van mr. K.M.J. Vantilt als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2007. w.g. K. Vantilt w.g. R. Kleijkers Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 12 juni 2007 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.