Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3582

Datum uitspraak2007-03-05
Datum gepubliceerd2007-09-14
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 06 / 1801 WAV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Door verweerder is vastgesteld dat eiser op 4 juni 2005 in zijn onderneming aan de [adres] te Meerssen de bepalingen van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav) heeft overtreden. Het in dat kader door de inspecteur van de Arbeidsinspectie L.C.J.M. Brentjens op 31 oktober 2005 opgestelde boeterapport is aan eiser verzonden. Blijkens dit op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport is door de inspecteur het volgende geconstateerd: “Ik rapporteur zag bij binnenkomst in bovengenoemde locatie, in het voor het publiek niet toegankelijke gedeelte van het restaurant, achter de counter 2 personen arbeid verrichten. Ik rapporteur zag dat de eerste persoon arbeid verrichtte bestaande uit het roeren in een pan met vlees die onder een grill stond. (…). De eerste persoon verklaarde de Iraakse nationaliteit te bezitten, doch kon geen origineel document tonen waaruit de identiteit en nationaliteit bleek. (…).


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 06 / 1801 WAV Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [eiser] wonende te Meerssen, eiser, tegen de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Arbeidsinspectie), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder. Datum bestreden besluit: 5 juli 2006 Kenmerk: AI/JZ/2006/56090 Behandeling ter zitting: 16 januari 2007 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 5 juli 2006 heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 13 maart 2006 tegen een door verweerder genomen besluit van 10 februari 2006 ongegrond verklaard. Bij brief van 11 augustus 2006 heeft eiser tegen eerstgenoemd besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 16 januari 2007, waar eiser niet is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. F.P.A. Fikken. 2. Overwegingen De feiten Door verweerder is vastgesteld dat eiser op 4 juni 2005 in zijn onderneming aan de [adres] te Meerssen de bepalingen van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav) heeft overtreden. Het in dat kader door de inspecteur van de Arbeidsinspectie L.C.J.M. Brentjens op 31 oktober 2005 opgestelde boeterapport is aan eiser verzonden. Blijkens dit op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport is door de inspecteur het volgende geconstateerd: “Ik rapporteur zag bij binnenkomst in bovengenoemde locatie, in het voor het publiek niet toegankelijke gedeelte van het restaurant, achter de counter 2 personen arbeid verrichten. Ik rapporteur zag dat de eerste persoon arbeid verrichtte bestaande uit het roeren in een pan met vlees die onder een grill stond. (…). De eerste persoon verklaarde de Iraakse nationaliteit te bezitten, doch kon geen origineel document tonen waaruit de identiteit en nationaliteit bleek. (…). De werkzame persoon die verklaarde de Iraakse nationaliteit te bezitten, bleek illegaal tewerkgesteld. Deze persoon bleek vreemdeling te zijn in de zin van artikel 1 onder c van de Wet arbeid vreemdelingen, waarop de uitzonderingsbepalingen van de artikelen 3 en 4 van de Wet arbeid vreemdelingen niet van toepassing waren. De belanghebbende bleek niet te beschikken over een tewerkstellingsvergunning die geldig was op de datum en plaats van de arbeid en/of voor de waargenomen arbeid voor de tewerkstelling van deze vreemdeling. Het ontbreken van tewerkstellingsvergunning voor de in dit boeterapport vermelde vreemdeling [A] is gebleken uit navraag bij de Centrale organisatie werk en inkomen.” Bij besluit van 10 februari 2006 heeft verweerder eiser op grond van artikel 19a van de Wav wegens overtreding van het in artikel 2, eerste lid, van de Wav neergelegde verbod een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning, een bestuurlijke boete opgelegd van € 4000,-. Bij brief van 13 maart 2006 heeft eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Eiser is op 4 mei 2006 telefonisch op het bezwaar gehoord. Van dit horen is een verslag opgemaakt. Het besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat eiser een vreemdeling arbeid heeft laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Het beroep Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe heeft hij – kort samengevat- het volgende aangevoerd. De vreemdeling heeft geen arbeid verricht, althans niet in opdracht van eiser. De twee inspecteurs hebben onmogelijk de activiteiten van drie personen kunnen waarnemen. Eiser heeft geen opdracht gegeven om de pan van het vuur te halen, echter hij heeft dit gevraagd, waardoor niet aannemelijk is geworden dat eiser een vreemdeling te werk heeft gesteld. Verweerder gaat eraan voorbij dat eiser zich altijd aan de regels houdt en alles goed op orde heeft. Voorts stelt eiser dat de hoogte van de boete onevenredig is in verhouding tot de met de boete oplegging te dienen doelen. Immers, als er al sprake is van een beboetbaar feit, dan is het in elk geval de eerste keer en is er geen sprake van een structureel aanwezig beboetbaar feit. Ten slotte merkt eiser op niet in staat te zijn geweest kennis te nemen van de gehanteerde beleidsregels, aangezien deze niet op de site “wetten” van de overheid gepubliceerd zijn, waardoor eiser niet in staat is de interpretatie van deze beleidsregels in het bestreden besluit op hun juistheid te beoordelen. De beoordeling De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of verweerder terecht is overgegaan tot het opleggen van een bestuurlijke boete van € 4000,-. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wav is bepaald dat onder een vreemdeling wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000. Op grond van artikel 1, aanhef en onder m, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt onder vreemdeling verstaan: ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1, van de Wav wordt als werkgever aangemerkt degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder een tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 18 van de Wav wordt – voor zover van belang - als beboetbaar feit aangemerkt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Artikel 18a, eerste lid, van de Wav bepaalt dat beboetbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Op basis van artikel 19a, eerste lid, van de Wav legt een daartoe door de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar, namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. In artikel 19e, eerste lid, van de Wav is bepaald dat de boete bij beschikking wordt opgelegd. In artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav is aangegeven dat de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk is aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,--. Ingevolge beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav (Stcrt. 2005, 232, p. 19) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav’ (Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Ingevolge de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav gesteld op € 8.000,--. Verder volgt uit de beleidsregels dat voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het normbedrag wordt gehanteerd. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 maart 2006 (AB 2006, 133) is overwogen dat het opleggen van een bestuurlijke boete, op grond van artikel 19a, eerste lid, van de Wav, een discretionaire bevoegdheid betreft, omdat van die bevoegdheid gebruik kan – doch niet onder alle omstandigheden dient te – worden gemaakt. De bij het bestreden besluit gehandhaafde bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie. Door de rechtbank dient daarom, mede gelet op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in volle omvang te worden getoetst of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De rechtbank overweegt allereerst dat gebleken – en onbetwist – is dat het hier om een vreemdeling gaat in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en dat voor hem geen tewerkstellingsvergunning is verstrekt aan eiser. Met betrekking tot eisers stelling dat de inspecteurs onmogelijk de activiteiten van drie personen hebben kunnen waarnemen, alsmede dat de vreemdeling niet in de pan geroerd kan hebben, aangezien het vlees met een speciale tang omgedraaid wordt, overweegt de rechtbank dat het boeterapport op ambtsbelofte is opgemaakt. Ten aanzien van eisers stelling dat hij de desbetreffende vreemdeling geen arbeid heeft laten verrichten, overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wav (Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1993-1994, 23 574, nr. 5, p. 2) heeft de wetgever met de gekozen definitie willen vastleggen dat voor de toepassing van de Wav werkgever is iedereen, die een ander in het kader van ambt, beroep of bedrijf arbeid laat verrichten. Of daarbij sprake is van een arbeidsovereenkomst of een gezagsverhouding is niet van belang. Evenmin is van belang of de arbeid of dienstverlening tegen beloning plaatsvindt, nu de Wav geen onderscheid maakt tussen betaalde en onbetaalde arbeid. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, p. 13) bij de artikelen 1 en 2 van de Wav is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichting werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Uit bovenvermeld op ambtsbelofte door de Inspecteur van de Arbeidsinspectie opgemaakt boeterapport van 31 oktober 2005 blijkt dat de betreffende vreemdeling op 4 juni 2005 aan de [adres] te Meerssen, alwaar de zaak van eiser is gevestigd, arbeid verrichtte. De rechtbank overweegt voorts dat, daargelaten de vraag of de vreemdeling in de pan roerde of, zoals eiser stelt de pan van het vuur haalde, de desbetreffende vreemdeling in eisers keuken aanwezig was en in opdracht van eiser arbeid verrichtte, waarbij het niet uitmaakt wat hij aan het doen was. Eisers stelling dat hij geen opdracht heeft gegeven de pan van het vuur te halen, echter dit aan de vreemdeling heeft gevraagd maakt dit niet anders, nu ook het vragen om iets te doen valt onder het begrip ‘arbeid laten verrichten’ in de zin van de Wav. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser de desbetreffende vreemdeling arbeid heeft laten verrichten. Gezien het vorenstaande is door verweerder terecht geconcludeerd dat eiser als werkgever heeft gehandeld in strijd met het verbod van artikel 2, eerste lid, van de Wav zodat verweerder eiser terecht op grond van artikel 19a, eerste lid, van de Wav een bestuurlijke boete heeft opgelegd. Ten aanzien van de hoogte van de opgelegde boete in verhouding tot de ernst van de feiten overweegt de rechtbank dat eiser een voorschrift heeft overtreden dat is gesteld ter bestrijding van illegale tewerkstelling van personen. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken Tweede Kamer, 2003-2004, 29 523, nr. 3, p. 1) zijn die voorschriften gegeven ter bestrijding van: 1. verdringing van legaal arbeidsaanbod in Nederland en de Europese Economische Ruimte op de arbeidsmarkt; 2. overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden, die kan leiden tot uitbuiting van de illegaal tewerkgestelde vreemdelingen en 3. concurrentievervalsing binnen een sector, waardoor de bedrijfsvoering van bonafide werkgevers wordt geschaad. Gelet op het met de wet beoogde doel en uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid oordeelt de rechtbank het door verweerder in de bijlage bij de Beleidsregels vastgestelde boetenormbedrag van € 4.000,- voor beboetbare feiten als hier aan de orde, niet onevenredig hoog. De rechtbank is in hetgeen van de zijde van eiser is aangevoerd, te weten dat de geconstateerde feiten en omstandigheden niet zouden kloppen, alsmede dat eiser een ‘first offender’ is, niet gebleken van gevolgen die, wegens bijzondere omstandigheden, voor eiser onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Verweerder heeft derhalve terecht geen aanleiding gevonden om in afwijking van de beleidsregels een lagere of geen boete op te leggen. Ten aanzien van eisers stelling dat hij niet in staat is geweest kennis te nemen van de gehanteerde beleidsregels overweegt de rechtbank dat de Beleidsregels boeteoplegging Wav door publicatie in de Staatscourant, overeenkomstig artikel 3:42 van de Awb zijn bekendgemaakt en derhalve door eiser ingezien konden worden. Voorts worden in het voornemen eiser een boete op te leggen van 23 januari 2006 deze beleidsregels reeds genoemd. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken, dat het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Gelet op voorgaande overwegingen kunnen de in beroep naar voren gebrachte gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard. Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2007 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. P. van den Brekel w.g. J. Sleddens Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 5 maart 2007 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.