Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3584

Datum uitspraak2006-11-01
Datum gepubliceerd2007-09-14
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 06 / 943 WAV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Door verweerder is vastgesteld dat eisers op 4 juni 2005 in hun onderneming aan de [adres] te Brunssum de bepalingen van de Wav hebben overtreden. Het in dat kader door de inspecteur van de Arbeidsinspectie M.J.M. Eggen op 1 juli 2005 opgestelde boeterapport is aan eisers verzonden. Blijkens het op ambtsbelofte door genoemde inspecteur van de Arbeidsinspectie opgemaakt boeterapport van 1 juli 2005 is door hem geconstateerd: “Ik rapporteur zag op bovengenoemde locatie 4 personen arbeid verrichten. Van de ze 4 personen konden zich 3 personen onmiddellijk identificeren.(…). Tevens zag ik dat de vierde persoon achter de toonbank stond en frieten aan het bakken was. (…) Ook deze persoon kon zich onmiddellijk identificeren met een Egyptisch paspoort met daarin verblijfsaantekeningen. (…) Ik zag dat op deze verblijfsaantekeningen arbeid vrij was met uitzondering van de laatste verblijfsaantekening, welke gold voor de controledag, waarop vermeld was dat arbeid niet toegestaan was. Vervolgens heb ik aan de vreemdeling en aan de bedrijfsleider verteld dat ik zou uitzoeken in hoeverre dit juist was. (..) Op maandag 6 juni heb ik, rapporteur, telefonisch contact gehad met de IND. Uit dit telefoongesprek bleek dat de vreemdeling inderdaad niet meer mocht werken.(…)”


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 06 / 943 WAV Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake 1[eiser 1], gevestigd te Brunssum, waarvan de vennoten 2[eiser 2], 3[eiser 3] beide wonende te Brunssum eisers, tegen de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Arbeidsinspectie), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder. Datum bestreden besluit: 27 februari 2006 Kenmerk: AI/JZ/2006/17271 Behandeling ter zitting: 12 oktober 2006 1. Procesverloop Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 27 februari 2006 heeft verweerder het namens eisers ingediende bezwaarschrift van 21 november 2005 tegen verweerders besluit van 21 oktober 2005, waarbij op grond van artikel 19e, eerste lid, van de Wet arbeid(Wav)aan [eiser 1] een bestuurlijke boete van € 8.000,- is opgelegd, ongegrond verklaard. Bij brief van 7 april 2006 is tegen eerstgenoemd besluit namens eisers beroep ingesteld door hun gemachtigde mr. A.J.P.Lemmen, advocaat te Heerlen. Bij brief van 11 mei 2006 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eisers gezonden, evenals het door verweerder bij schrijven van 18 juli 2006 ingediende verweerschrift. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 12 oktober 2006, waar eiser [eiser 2] in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Lemmen voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mw. mr. S.V. Nascimento. 2. Overwegingen De feiten Door verweerder is vastgesteld dat eisers op 4 juni 2005 in hun onderneming aan de [adres] te Brunssum de bepalingen van de Wav hebben overtreden. Het in dat kader door de inspecteur van de Arbeidsinspectie M.J.M. Eggen op 1 juli 2005 opgestelde boeterapport is aan eisers verzonden. Blijkens het op ambtsbelofte door genoemde inspecteur van de Arbeidsinspectie opgemaakt boeterapport van 1 juli 2005 is door hem geconstateerd: “Ik rapporteur zag op bovengenoemde locatie 4 personen arbeid verrichten. Van de ze 4 personen konden zich 3 personen onmiddellijk identificeren.(…). Tevens zag ik dat de vierde persoon achter de toonbank stond en frieten aan het bakken was. (…) Ook deze persoon kon zich onmiddellijk identificeren met een Egyptisch paspoort met daarin verblijfsaantekeningen. (…) Ik zag dat op deze verblijfsaantekeningen arbeid vrij was met uitzondering van de laatste verblijfsaantekening, welke gold voor de controledag, waarop vermeld was dat arbeid niet toegestaan was. Vervolgens heb ik aan de vreemdeling en aan de bedrijfsleider verteld dat ik zou uitzoeken in hoeverre dit juist was. (..) Op maandag 6 juni heb ik, rapporteur, telefonisch contact gehad met de IND. Uit dit telefoongesprek bleek dat de vreemdeling inderdaad niet meer mocht werken.(…)” Door de inspecteur is aan de hand van een origineel identiteitsdocument vastgesteld dat het de vreemdeling [A] betrof. Voornoemde persoon is als getuige gehoord. Op 20 juni 2005 is vennoot [eiser 1] gehoord. Verweerder heeft eisers bij brief van 8 september 2005 in kennis gesteld van het voornemen eisers ter zake een bestuurlijke boete op te leggen. Van de in dat kader geboden mogelijkheid om zienswijzen kenbaar te maken is door eisers bij schrijven van 13 september 2005 gebruik gemaakt. Bij primair besluit van 21 oktober 2005 heeft verweerder aan eisers vanwege overtreding van het in artikel 2, eerste lid, van de Wav neergelegde verbod een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning, een bestuurlijke boete opgelegd van € 8000,--. Tegen het besluit van 21 oktober 2005 hebben eisers een bezwaarschrift doen indienen bij verweerder. Bij schrijven van 19 december 2005 heeft de gemachtigde van eisers zich voorts gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek terzake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen. Bij uitspraak van 17 januari 2006 (partijen bekend onder registratienummer AWB 05 / 2669 WAV VV) heeft de voorzieningenrechter dat verzoek afgewezen. Vervolgens zijn eisers op 18 januari 2006 in de gelegenheid gesteld om telefonisch op het bezwaar te worden gehoord. Van dit horen is een verslag opgemaakt. Het besluit Bij het bestreden besluit van 27 februari 2006 heeft verweerder het bezwaarschrift van eisers ongegrond verklaard. Het beroep Eisers kunnen zich daarmee niet verenigen en hebben daartoe in beroep, samengevat, aangevoerd dat: -het verslag van de hoorzitting niet alle door eisers gegeven argumentatie bevat; -geen onderscheid wordt gemaakt tussen rechtspersonen en natuurlijke personen (vooral grote en kleine bedrijven); -evenmin rekening wordt gehouden met zwart werk en wit werk en de mate van verwijtbaarheid; -ten onrechte geen gradaties in de hoogte van de boete worden gehanteerd; Het verweer In het verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat het verslag van de telefonische hoorzitting van 18 januari 2006 een samenvattend verslag op hoofdlijnen is. Ten aanzien van eisers grieven betreffende het ontbreken van gradaties ten aanzien van de hoogte van de boete, heeft verweerder verwezen naar zijn Beleidsregels. Aan het besluit waarbij die Beleidsregels in het leven zijn geroepen, is een belangenafweging aan vooraf gegaan. De hoogte van de normbedragen zijn in die Beleidsregels vastgesteld, daarbij is tevens een verschil gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen. Verweerder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die verweerder zouden nopen tot afwijking van zijn beleid. De beoordeling In dit geding dient de rechtbank te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De rechtbank komt dienaangaande tot de volgende beoordeling. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wav is bepaald dat onder een vreemdeling wordt verstaan hetgeen daaronder wordt volstaan in de Vreemdelingenwet 2000. Op grond van artikel 1, aanhef en onder m, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt onder vreemdeling verstaan ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden aangemerkt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder een tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b sub 1, respectievelijk onder c, van de Wav wordt als werkgever aangemerkt degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten, en als vreemdeling hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000. Ingevolge artikel 18 van de Wav wordt (onder meer) het niet naleven van artikel 2, eerste lid, van de Wav als beboetbaar feit aangemerkt. Artikel 18a, eerste lid Wav bepaalt dat beboetbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Ingevolge het derde lid wordt een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid met een rechtspersoon gelijkgesteld. Op basis van artikel 19a, eerste lid, van de Wav legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar, namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. In artikel 19e, eerste lid, van de Wav is bepaald dat de boete bij beschikking wordt opgelegd. In artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wav is aangegeven dat de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk is aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,--. In het derde lid is bepaald dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beleidsregels vaststelt waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld. Ingevolge beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav (Stcrt. 2004, 249 / pag. 39) wordt bij de berekening van de boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder a van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav (Tarieflijst), die als bijlage bij de Beleidsregels is gevoegd. Ingevolge de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid van de Wav gesteld op € 8.000,--. Inmiddels is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 22 maart 2006 (www.rechtspraak.nl, LJN: AV6279 en gepubliceerd in AB 2006, 133) uitgemaakt, dat het opleggen van een bestuurlijke boete, zoals hier aan de orde, een discretionaire bevoegdheid betreft waarvan gebruik kan – maar niet onder alle omstandig¬heden behoeft te – worden gemaakt. De bij het bestreden besluit gehandhaafde bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie. Door de rechtbank dient daarom, mede gelet op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in volle omvang te worden getoetst of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Uit de gedingstukken moet worden opgemaakt dat, hoewel het de vreemdeling in casu eerder was toegestaan in Nederland arbeid te verrichten, op de laatst voorhanden zijnde verblijfsaantekening van de vreemdeling d.d. 20 december 2004, welke geldig was tot 20 juni 2005, staat vermeld dat deze geen arbeid mocht verrichten. Ter zitting is namens eisers verklaard dat er enkel een kopie van het paspoort van de vreemdeling is gemaakt maar niet gecontroleerd is of het de vreemdeling ook was toegestaan arbeid te verrichten in Nederland. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat nu eisers hebben nagelaten het identiteitsdocument van de vreemdeling te controleren dit gegeven voor risico en rekening van eisers dient te komen. Door eisers zijn voorschriften overtreden die gesteld zijn ter bestrijding van illegale tewerkstelling van personen. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken Tweede Kamer, 2003-2004, 29 523, nr. 3, p.1) zijn die voorschriften gegeven ter bestrijding van verdringing van legaal arbeidsaanbod in Nederland en de Europese Economische Ruimte op de arbeidsmarkt, overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden, die kan leiden tot uitbuiting van de illegaal tewerkgestelde vreemdeling en concurrentievervalsing binnen een sector, waardoor de bedrijfsvoering van bonafide werkgevers wordt geschaad. Naar het oordeel van de rechtbank zijn, gelet op het met de wet beoogde doel en uit oogpunt van een hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid, de door verweerder in de bijlage bij de Beleidsregels vastgestelde boetebedragen van € 8.000,- (per overtreding) voor beboetbare feiten als hier aan de orde, niet onevenredig hoog. Ten aanzien van de stelling van eisers dat ten onrechte geen gradaties worden gehanteerd in de hoogte van de boete, onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder zoals in zijn verweerschrift is neergelegd dat de hoogte van de boete is neergelegd in de (hierboven genoemde) Beleidsregels en dat daar een belangenafweging aan vooraf is gegaan. Het gegeven dat eisers voor de arbeid van de vreemdeling normaal hebben betaald met afdracht van alle verschuldigde premies en loonbelasting ontslaat eisers niet van de verplichting om te beschikken over een tewerkstellingsvergunning voor een vreemdeling. Het gaat hier naar het oordeel van de rechtbank slechts om 1 van de reeds genoemde, aan de Wet arbeid vreemdelingen ten grondslag liggende, doelstellingen en bovendien wordt in artikel 2, eerste lid, van de Wav het sec zonder tewerkstellingsvergunning arbeid laten verrichten van een vreemdeling verboden. Eisers hebben voorts aangevoerd dat geen onderscheid zou zijn gemaakt tussen rechtspersonen en natuurlijke personen. Deze grief treft evenmin doel. Op grond van de Beleidsregels en de daarbij behorende Tarieflijst bedraagt de (minimum) boete voor een rechtspersoon € 8.000,-- en voor een natuurlijk persoon € 4.000,-- per overtreding. Zoals hiervoor is overwogen is in artikel 18a, eerste lid, van de Wav bepaald dat een beboetbaar feit kan worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. In het derde lid, van dit artikel is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid wordt gelijkgesteld met een rechtspersoon. [naam Grillroom] is een vennootschap onder firma en die wordt dan ook in het kader van de Wav gelijkgesteld met een rechtspersoon. In artikel 19d, eerste lid, van de Wav is voorts bepaald dat de boete die aan een rechtspersoon kan worden opgelegd ten hoogste € 45.000,-- bedraagt. Gelet op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden stelt de rechtbank vast dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eisers als werkgever hebben gehandeld in strijd met het verbod van artikel 2, eerste lid, van de Wav, zodat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om deswege een bestuurlijke boete op te leggen. In al hetgeen (overigens nog) van de kant van eisers is aangevoerd heeft verweerder terecht geen aanleiding gevonden om in afwijking van de Beleidsregels een lagere of geen boete op te leggen. In dit verband verwijst de rechtbank naar de reeds eerder vermelde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 maart 2006. Gelet op voorgaande overwegingen kunnen de in beroep naar voren gebrachte gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat het beroep van eisers ongegrond dient te worden verklaard. Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt derhalve als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2006 door mr. Seerden voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. E. Ferwerda w.g. Seerden Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 1 november 2006 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.